Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA0163

Datum uitspraak2007-02-27
Datum gepubliceerd2007-03-08
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/415 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand, legeskosten, wijze van beoordeling, geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid WWB, geen deugdelijke motivering.


Uitspraak

06/415 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2005, 04/6275 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 27 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft M.F. Achekar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Bos, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Op 8 juli 2004 heeft appellant het College onder andere verzocht om bijzondere bijstand in de legeskosten voor de verlening van een verblijfsvergunning voor zijn echtgenote en zijn drie kinderen voor het jaar 2002 ten bedrage van € 943,--. Bij besluit van 12 augustus 2004 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist op de grond dat de kosten reeds zijn voldaan, zodat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens het College zijn de kosten voor de verlening van een verblijfsvergunning algemeen noodzakelijke kosten van bestaan die door reservering vooraf en/of gespreide betaling achteraf uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB omdat schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan niet kunnen worden afgewenteld op de bijstand en de kosten van zijn drugsverslaving eveneens voor rekening van appellant dienen te blijven. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat in zijn geval wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op bijzondere bijstand. Er is sprake van noodzakelijke kosten en bijzondere omstandigheden. De kosten voor verlening van de verblijfsvergunningen kunnen niet worden voldaan uit de bijstandsnorm en het is voor appellant, gelet op het feit dat hij schulden heeft, niet mogelijk om voor deze jaarlijks terugkerende kosten vooraf te reserveren dan wel een lening af te sluiten. Het College heeft in hoger beroep gepersisteerd bij zijn eerder genomen standpunt. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College het bestreden besluit aldus toegelicht dat het College zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de kosten al geruime tijd zijn voldaan. De Raad komt tot de volgende beoordeling In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. De Raad is van oordeel dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. De Raad stelt vast dat het College, blijkens het besluit op bezwaar van 21 oktober 2004 en de daarop door de gemachtigde van het College ter zitting van de Raad gegeven toelichting, niet afzonderlijk heeft beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordoen en er direct toe is overgegaan de aanvraag van appellant te toetsen aan de hand van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Het College heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat er van bijzondere omstandigheden geen sprake kan zijn omdat de betreffende kosten reeds waren voldaan. Vaststaat dat appellant de gevraagde kosten van € 943,-- voor het jaar 2002 op 15 augustus 2002 heeft voldaan. Ten tijde van de aanvraag in juli 2004 was derhalve reeds voorzien in de kosten van de verblijfsvergunningen van de echtgenote en kinderen van appellant, zodat geen sprake was van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Gelet hierop had de aanvraag reeds op die grond moeten worden afgewezen zoals het College bij het primaire besluit van 12 augustus 2004 ook heeft gedaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 21 oktober 2004 vernietigingen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht. Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. De Raad ziet aanleiding om de gemeente te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 21 oktober 2004; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Veroordeelt de gemeente in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) L. Jörg.