Jurisprudentie
BA0095
Datum uitspraak2007-03-07
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606253/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606253/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de subsidie voor het project "Leiden Centraal" vastgesteld op € 38.601.613,00.
Uitspraak
200606253/1.
Datum uitspraak: 7 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1826 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juli 2006 in het geding tussen:
appellant,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de subsidie voor het project "Leiden Centraal" vastgesteld op € 38.601.613,00.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft de Minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2006, verzonden op 18 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 november 2006 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007 waar appellant, vertegenwoordigd door B.L.F. Oudt FB, medewerker van Deloitte Belastingadviseurs B.V., en de Minister, vertegenwoordigd door mr. F. Blok, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 48 van de Wet personenvervoer, zoals deze wet tot 1 januari 1994 luidde en voor zover thans van belang, kan de Minister onder voorwaarden aan een gemeente een financiële bijdrage verlenen voor investeringen in infrastructuur ten behoeve van openbaar vervoer, indien die investeringen een onevenredige belasting vormen voor de exploitatie van openbaar vervoer.
2.1.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds, voor zover thans van belang, heeft de gemeente recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van de omzetbelasting die door een ondernemer aan de gemeente in rekening is gebracht, dan wel van de gemeente wordt geheven, ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten.
2.1.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan de ondernemer de belasting in aftrek brengen die in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
2.2. Bij besluit van 1 juli 1993 heeft de Minister krachtens de Wet personenvervoer aan appellant subsidie verleend voor het project "Leiden Centraal" van ƒ 81.000.000,00 (€ 36.756.197,50), inclusief de door appellant te betalen omzetbelasting. Een gedeelte van 90% van dit bedrag is in termijnen aan appellant betaald. Ingevolge dit besluit diende binnen zes maanden na beëindiging van de werkzaamheden de eindafrekening van het project met een accountantsverklaring te worden ingediend bij de Minister, waarna de laatste termijnbetaling zou worden verrekend dan wel betaald. De Minister heeft voorts bij dit besluit bepaald dat uit de accountantsverklaring, voor zover thans van belang, dient te blijken in hoeverre de omzetbelasting kan worden teruggevorderd.
2.2.1. Bij brief van 7 januari 2004 heeft appellant een eindafrekening bij de Minister ingediend ten bedrage van € 38.693.220,07. Hierbij is een accountantsverklaring van [medewerkers] van Ernst & Young Accountants van 15 december 2003 gevoegd. In deze verklaring is, voor zover thans van belang, vermeld dat in de declaratie over 2003 een bedrag van € 122.044,00 aan omzetbelasting is opgenomen en dat deze omzetbelasting met ingang van 2003 voor compensatie bij het BTW Compensatiefonds in aanmerking komt.
2.2.2. Bij besluit van 17 maart 2004 heeft de Minister de subsidie, mede gelet op de accountantsverklaring, vastgesteld op een bedrag van € 38.601.613,00 en heeft op het in de eindafrekening genoemde bedrag een bedrag van € 91.607,00 aan omzetbelasting in mindering gebracht.
2.3. Appellant betoogt dat, aangezien het besluit tot verlening van de subsidie dateert van 1 juli 1993, de vraag of omzetbelasting kan worden teruggevorderd hier dient te worden beoordeeld op basis van het dienaangaande in de Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalde en de op 1 januari 2003 in werking getreden Wet op het BTW-compensatiefonds buiten beschouwing dient te blijven. Nu appellant de werkzaamheden in het project "Leiden Centraal" niet als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft uitgevoerd, kan hij in het onderhavige geval de omzetbelasting niet op basis van deze wet terugvorderen. Aangezien de rechtbank dit heeft miskend is de aangevallen uitspraak volgens hem in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van genoemde wet.
2.3.1. Dit betoog faalt. Uitsluitend in geschil is of de subsidie voor het jaar 2003 had moeten worden vastgesteld inclusief de door appellant in dat jaar betaalde omzetbelasting. De Wet op het BTW-compensatiefonds is van toepassing op de na 1 januari 2003 betaalde omzetbelasting. Voor zover de Minister in het besluit van 1 juli 1993 heeft bepaald dat uit de bij de eindafrekening over te leggen accountantsverklaring dient te blijken in hoeverre de omzetbelasting kan worden teruggevorderd, betekent dit voor 2003 dat, indien de in dit jaar betaalde omzetbelasting op grond van die wet kan worden teruggevorderd, de subsidie niet mede deze omzetbelasting omvat. Door appellant is niet bestreden dat hij met ingang van 1 januari 2003 voor vergoeding van de in dat jaar betaalde omzetbelasting een beroep kan doen op het BTW-compensatiefonds. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hij inmiddels een daartoe strekkend verzoek bij het BTW-compensatiefonds heeft ingediend en dat dit verzoek is ingewilligd. De over 2003 betaalde omzetbelasting kon derhalve worden teruggevorderd in de in het besluit van 1 juli 1993 bedoelde zin en is ook daadwerkelijk teruggevorderd. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de subsidie terecht is vastgesteld zonder tevens voor de in 2003 betaalde omzetbelasting subsidie te verlenen. Voor zover appellant ter zitting heeft betoogd dat het BTW-compensatiefonds wordt gevoed door een bijdrage uit het gemeentefonds ter hoogte van een bedrag dat op de uitkering uit dat fonds ten behoeve van de gemeente Leiden in mindering is gebracht en dat de gemeente Leiden in verband hiermee door het niet subsidiëren van de BTW-component nadeel ondervindt, merkt de Afdeling op dat, wat daar van zij, de wijze van inrichting van het BTW-compensatiefonds en voeding ervan thans niet in geschil is.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert in dit verband aan dat bij de totstandkoming van de Wet op het BTW-compensatiefonds door de Minister van Financiën meerdere malen is meegedeeld dat subsidies tot 1 januari 2004, ook na de invoering van genoemde wet, moeten worden verstrekt inclusief de BTW-component. Volgens appellant heeft de Minister deze omstandigheid ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken en heeft de rechtbank dit miskend.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Minister van Financiën niet het zich in dit geding verwerende bestuursorgaan is. Nog daargelaten dat diens door appellant genoemde mededelingen geen toezegging inhouden dat de door de Minister in de voorliggende zaak verleende subsidie mede de betaalde omzetbelasting diende te omvatten, is de Minister niet aan deze mededelingen gebonden. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007
164