Jurisprudentie
AZ9957
Datum uitspraak2006-09-20
Datum gepubliceerd2007-03-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3469 ACCIJ en 05/3470 ACCIJ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3469 ACCIJ en 05/3470 ACCIJ
Statusgepubliceerd
Indicatie
Naheffing accijns. Uitvoer naar een derde land van sigaretten niet (tijdig) aangetoond. Verweerder hoefde eiser niet te wijzen op de termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs van uitvoer dan wel van de plaats van de onregelmatigheid (art. 86a Wet op de accijns). Accijns was in Nederland verschuldigd en kon van eiseres worden nageheven.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers AWB 05/3469 ACCIJ en 05/3470 ACCIJ
Uitspraakdatum: 20 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X.] BV, gevestigd te [Y.], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 12 maart 2003 voor het tijdvak 1 juni 2002 tot en met 31 oktober 2002 aan eiseres 23 naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns en de omzetbelasting met de aanslagnummers:
[000000000000]910 tot en met [000000000000]919
[000000000000]921 tot en met [000000000000]924
[000000000000]926 tot en met [000000000000]931
[000000000000]933 tot en met [000000000000]935
1.2. Verweerder heeft bij in twee geschriften vervatte uitspraken op bezwaar van 13 april 2005 de naheffingsaanslagen gehandhaafd voor zover deze betrekking hebben op de accijns. De op de naheffingsaanslagen vermelde omzetbelasting heeft verweerder voorafgaand aan voornoemde uitspraken op bezwaar ambtshalve teruggebracht tot nihil.
1.3. Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brieven van 20 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde dag, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.5. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2006 te 's-Gravenhage. De zaken AWB 05/3469 ACCIJ en AWB 05/3470 ACCIJ zijn gelijktijdig behandeld.
1.7. Namens eiseres zijn daar verschenen [....]. Namens verweerder is verschenen [.....].
1.8. Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.9. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Eiseres beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) in de zin van artikel 1a, eerste lid, letter d, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) en verzorgde in 2002 de opslag van sigaretten voor de Britse producent [G.] (hierna: [G.]).
2.2. [G.] verkocht in 2002 via een afnemer op Cyprus in de AGP van eiseres opgeslagen sigaretten aan het bedrijf [S.] (hierna: [S.]). [S.] liet deze sigaretten via de luchthaven Heathrow (Groot-Brittannië) als luchtvracht exporteren naar de Verenigde Staten en naar Turkije. Voor het vervoer naar Groot-Brittannië werd gebruik gemaakt van een Duitse transportonderneming.
2.3. Eiseres kreeg per zending sigaretten schriftelijk opdracht van [S.] om een Accijns Geleide Document (hierna: AGD) en een uitvoeraangifte op te maken. In de voorliggende beroepen zijn 23 zendingen aan de orde.
2.4. De sigaretten werden bij eiseres opgehaald door de Duitse vervoerder, aan wie de AGD's en de exportdocumenten werden overhandigd.
2.5. Op 6 november 2002 is door medewerkers van de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst/Economische Controledienst naar aanleiding van een verzoek tot wederzijdse bijstand van de Britse douane een controle ingesteld bij het bedrijf van eiseres.
2.6. Van 5 zendingen heeft eiseres geen terugzendexemplaren van het AGD ontvangen, van de overige 18 zendingen heeft eiseres wel terugzendexemplaren van het AGD ontvangen. Deze terugzendexemplaren zijn niet voorzien van stempels en/of aantekeningen van de Britse douane. Wel staat op de voorzijde van deze terugzendexemplaren een stempel met de tekst: "United Airlines, Cargo Terminal, Shoreham Road East, Heathrow Airport, Hounslow, Middx. TW 6 3UA". In het stempel staat een telefoonnummer vermeld.
2.7. In de administratie van eiseres bevonden zich van 21 zendingen kopieën van de uitvoeraangiften met daarop een stempel met de volgende tekst: "Officer Compliance, Station 40, H.M. Customs & Excise". In het stempel is een datum vermeld. Voorts bevonden zich van 3 zendingen kopieën van het afzendersexemplaar van het AGD voorzien van vorenomschreven stempel in de administratie. Van één zending bevond zich in de administratie een kopie van het statistiekexemplaar van de uitvoeraangifte voorzien van vorenomschreven stempel.
2.8. Verweerder heeft 8 terugzendexemplaren van AGD’s en 2 uitvoerdocumenten terzake van de hier in geding zijnde zendingen, voorzien van het stempel als omschreven in 2.6., voorgelegd aan United Airlines. Namens United Airlines is verklaard dat deze stempels niet door United Airlines zijn geplaatst en dat dit geen stempel is dat bij dit bedrijf wordt gebruikt. Van de uitvoeraangiften voorzien van het stempel als omschreven in 2.7., heeft verweerder er 11 voorgelegd aan de Britse douane. Namens de Britse douane is verklaard dat een dergelijk stempel niet door haar wordt gebruikt.
2.9. Eiseres heeft getuigenverklaringen overgelegd van twee chauffeurs die zendingen sigaretten hebben afgehaald bij eiseres. Daarin verklaren zij sigaretten in Engeland te hebben afgeleverd in loodsen waarvan de adressen afweken van het vaste adres dat was vermeld op de vrachtdocumenten. De verklaringen zijn opgemaakt op 24 september 2005.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de accijns terecht is nageheven. Tevens is in geschil of de naheffingsaanslagen nietig zijn als gevolg van formele gebreken.
3.2. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de accijns ten onrechte is nageheven omdat de AGD’s zijn gezuiverd. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de aanslagen nietig zijn wegens formele gebreken, het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de naheffing en de onbevoegdheid van de Nederlandse Staat om tot naheffing over te gaan. Tenslotte neemt eiseres het standpunt in dat de naheffingsaanslagen aan de verkeerde persoon zijn opgelegd.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht, tot het juiste bedrag en aan de juiste persoon zijn opgelegd, omdat de terugzendexemplaren van de AGD's niet of niet voorzien van de vereiste aantekeningen in de administratie van eiseres zijn opgenomen en daarmee de schorsing niet is gezuiverd. Voorts is verweerder van mening dat er geen formele gebreken aan de naheffingsaanslagen kleven.
3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen.
3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Zuivering van de AGD's
4.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt als belastbaar feit uitslag aangemerkt het brengen van accijnsgoederen buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoederen als AGP is aangewezen.
4.2. Ingevolge artikel 2, derde lid, letter e, van de Wet wordt niet als uitslag aangemerkt het brengen van accijnsgoederen vanuit een AGP naar een derde land mits wordt voldaan aan de voorwaarden die daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
4.3. Artikel 3, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Accijns (hierna: het Besluit) bepaalt dat het brengen van een accijnsgoed naar een derde land, behoudens in deze zaak niet van belang zijnde uitzonderingen, dient te worden aangetoond met een geleidedocument (het AGD), dat wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de AGP van waaruit de goederen worden overgebracht. Een exemplaar van dat geleidedocument wordt aangeboden bij het kantoor van uitgang bij het vervullen van de uitvoerformaliteiten. Het kantoor van uitgang houdt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 183 van het Communautair douanewetboek en artikel 793 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek, toezicht op het daadwerkelijke uitgaan van de goederen en zendt het terugzendexemplaar van het AGD terug aan de vergunninghouder van de AGP. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992, betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna Rl 92/12/EEG), moet het terugzendexemplaar door het kantoor van uitgang zijn voorzien van aantekeningen waaruit het daadwerkelijk uitgaan van de goederen blijkt. Dit geldt zowel voor het geval dat de goederen rechtstreeks vanuit Nederland naar een derde land worden gebracht als voor het voorliggende geval, waarin de uitvoer plaatsvindt over het grondgebied van een andere lidstaat.
4.4. Nu eiseres van 5 zendingen in het geheel niet beschikt over de terugzendexemplaren van de AGD's en van de overige 18 zendingen slechts beschikt over terugzendexemplaren van de AGD's welke niet zijn voorzien van enige aantekening van het kantoor van uitgang waaruit blijkt dat de goederen daadwerkelijk zijn uitgegaan naar een derde land, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de uitvoer van de goederen naar een derde land niet aangetoond conform de hiervoor weergegeven regeling.
4.5. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 januari 2006, nr. 39.810, BNB 2006/151, heeft overwogen betekent het voorgaande niet zonder meer dat de schorsingsregeling niet is gezuiverd en dat een uitslag in de zin van artikel 2 van de Wet kan worden geconstateerd. In artikel 3, derde lid, van het Besluit ligt besloten dat het gebracht zijn naar een derde land ook op een andere wijze kan worden aangetoond en dat ook dan geen sprake is van uitslag. Ingevolge artikel 3, derde lid, van het Besluit, welke bepaling is ontleend aan artikel 19, vijfde lid, van de Rl 92/12/EEG, moet de vergunninghouder, indien het terugzendexemplaar van het AGD niet wordt terugontvangen voorzien van de hiervoor bedoelde aantekeningen, uiterlijk binnen drie maanden na datum van verzending van de goederen de inspecteur hiervan in kennis stellen. Eiseres heeft dit niet gedaan. Zoals de Hoge Raad in het voornoemde arrest heeft geoordeeld dient in dat geval de vergunninghouder zonder meer het bewijs te leveren dat de goederen daadwerkelijk de Gemeenschap hebben verlaten.
4.6. Eiseres beroept zich voor het bewijs dat de goederen daadwerkelijk de Gemeenschap hebben verlaten op de kopieën van de uitvoeraangiften en op de kopieën van de afzendersexemplaren van de AGD's met daarop stempels van de Britse douane. Namens de Britse douane is verklaard dat deze stempels niet door haar worden gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank moet er daarom van worden uitgegaan dat deze stempels vals zijn. Eiseres heeft met die bescheiden derhalve niet het (alternatieve) bewijs geleverd dat de goederen daadwerkelijk de gemeenschap hebben verlaten. Dat de Britse douane slechts een oordeel heeft gegeven over 11 van de 21 in de administratie aangetroffen uitvoeraangiften maakt dit niet anders. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de stempels die op de niet aan de Britse douane voorgelegde uitvoeraangiften staan, identiek zijn aan die welke wel door de Britse douane zijn beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aangetoond dat op alle 21 uitvoeraangiften een vals stempel is aangebracht.
Gezien het feit dat er reeds sprake was van onregelmatigheden bestaande in het niet terugontvangen van juist afgetekende terugzendexemplaren van de AGD's, mocht eiseres er niet van uitgaan dat de door haar als alternatief bewijs aangevoerde bescheiden juist waren. Dit geldt temeer nu zij deze bescheiden niet rechtstreeks van de betreffende Britse douaneautoriteiten heeft ontvangen maar van haar opdrachtgever.
4.7. Ingevolge artikel 86a, vierde lid, van de Wet wordt, wanneer tijdens het intracommunautair vervoer onder schorsing van de accijns blijkt dat de goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid is begaan, de onregelmatigheid geacht te zijn begaan in Nederland en worden de goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de AGP van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat.
4.8. De eerste zending sigaretten is verzonden op 21 juni 2002, de laatste zending is verzonden op 3 oktober 2002. Het door eiseres over te leggen bewijs dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan in een andere lidstaat moet derhalve, gezien de termijn van vier maanden uit artikel 86a, van de Wet, welke termijn overigens rechtstreeks voorvloeit uit het bepaalde in artikel 20 van Rl 92/12/EEG, worden geleverd uiterlijk op 3 februari 2003. Eventuele bewijzen die na die termijn van vier maanden worden overgelegd, hebben naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het opnemen van een viermaandstermijn in de Richtlijn en de Wet zinledig zou zijn indien bewijs, zoals hier aan de orde is, op een later moment zou kunnen worden geleverd.
4.9. Eiseres beschikt niet over terugzendexemplaren van de AGD's die zijn voorzien van de vereiste aantekeningen en zij heeft evenmin binnen de voornoemde termijn bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de goederen daadwerkelijk de Gemeenschap hebben verlaten dan wel dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden. De verklaringen van de chauffeurs dat de sigaretten zijn afgeleverd bij loodsen in Engeland zijn ruim twee jaar na 3 februari 2003 opgemaakt. Gezien het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat met deze verklaringen geen rekening kan worden gehouden. De omstandigheid dat verweerder niet op de viermaandstermijn heeft gewezen zal hierna worden behandeld. Andere omstandigheden op grond waarvan mogelijk anderszins zou moeten worden geoordeeld zijn gesteld, noch gebleken.
Formele gebreken
Eiseres is niet gewezen op de viermaandstermijn
4.10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit artikel 86a, vierde lid, van de Wet volgt dat de termijn van vier maanden voor het leveren van bewijs van de uitvoer dan wel van de plaats van de onregelmatigheid, expliciet door verweerder dient te worden gegeven alvorens tot naheffing kan worden overgegaan. Nu verweerder die termijn niet expliciet heeft gesteld, is eiseres van mening dat de naheffingsaanslagen op grond van dit gebrek nietig moeten worden verklaard.
Artikel 86a, vierde lid, van de Wet is gebaseerd op artikel 20 van Rl 92/12/EEG. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt noch uit de tekst van de Wet en voornoemde Richtlijn noch uit de parlementaire geschiedenis terzake dat de termijn van vier maanden expliciet moet worden gesteld. De door eiseres aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie van de EG van 12 december 2002, nr , C-395/00, Distillerie Fratelli Cipriani SpA (jurispr. 2002, blz. I-11877), leidt ook niet tot die conclusie. In dat arrest heeft het Hof van Justitie slechts aangegeven dat de viermaandstermijn niet mag worden tegengeworpen aan degene die de accijns uiteindelijk moet voldoen, indien deze niet tijdig heeft kunnen vernemen dat geen zuivering van de schorsingsregeling heeft plaatsgevonden. Van een dergelijk niet tijdig kunnen vernemen dat geen zuivering heeft plaatsgevonden is in het voorliggende geval geen sprake nu het eiseres in ieder geval uiterlijk op 6 november 2002, de dag waarop verweerder bij haar een onderzoek heeft ingesteld naar de betreffende geleidedocumenten, duidelijk moet zijn geworden dat geen zuivering van de schorsingsregeling had plaatsgevonden.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de termijn van vier maanden niet expliciet hoeven stellen. Eiseres is overigens niet in haar belangen geschaad door het niet expliciet stellen van die termijn. Nu de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 12 maart 2003, derhalve vier maanden na 6 november 2002, de datum waarop het eiseres uiterlijk duidelijk had moeten zijn dat zij niet over de vereiste bescheiden beschikte, is eiseres immers materieel gedurende minstens vier maanden de gelegenheid geboden om het bedoelde bewijs te leveren.
Wettelijke grondslag voor de naheffingsaanslagen ontbreekt
4.12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de wettelijke grondslag voor de naheffingsaanslagen ontbreekt nu artikel 2h van de Wet uitsluitend het onttrekken van accijnsgoederen aan schorsing van accijns in de situaties, bedoeld in artikel 86a, eerste lid, van de Wet als uitslag aanmerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt onjuist.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet, voorzover hier van belang, wordt accijns verschuldigd ter zake van de uitslag van accijnsgoederen. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de Wet, wordt onder uitslag verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. Wanneer tijdens het intracommunautaire vervoer vanuit Nederland onder schorsing van de accijns blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, wordt ingevolge artikel 86a, vierde lid, van de Wet, deze geacht te zijn begaan in Nederland en worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht. Zoals hiervoor onder 4.9. is overwogen heeft eiseres niet (tijdig) aangetoond dat de goederen hun bestemming zoals aangegeven op de AGD’s hebben bereikt en heeft zij evenmin (tijdig) aangetoond dat de onregelmatigheid in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden dan wel niet in Nederland is begaan, zodat artikel 86a, vierde lid, van de Wet van toepassing is. Daarmee is gelet op artikel 1, tweede lid, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Wet, accijns verschuldigd. De accijns wordt op grond van artikel 51, eerste lid, van de Wet, geheven van belanghebbende als zijnde de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.
4.13. Eiseres stelt zich op het standpunt dat ingevolge het bepaalde in artikel 52 van de Wet naheffing van de accijns op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet mogelijk is. Naheffing op grond van artikel 20 AWR kan indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Als tijdstip van uitslag in de zin van artikel 52 van de Wet geldt volgens eiseres in het voorliggende geval, de dag van verzending van de goederen uit de AGP. Op dat moment mocht eiseres er van uitgaan dat er geen sprake was van uitslag. Haar voldoening op aangifte over het betreffende tijdvak was derhalve juist zodat geen sprake is van het niet voldoen van belasting die op aangifte behoort te worden voldaan in de zin van artikel 20 AWR.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Naheffing op grond van artikel 20 AWR is niet beperkt tot de situatie dat de betreffende voldoening op aangifte van meet af aan onjuist is. Ook indien in eerste instantie de voldoening op aangifte juist lijkt te zijn, maar naderhand blijkt dat deze alsnog als onjuist moet worden beschouwd kan naar het oordeel van de rechtbank worden nageheven op grond van artikel 20 AWR.
Aan welke lid-staat komt de naheffingsbevoegheid ingevolge artikel 86a, van de Wet toe
4.14. Eiseres stelt zich op het standpunt dat uit de door haar overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat de sigaretten Nederland hebben verlaten, dat de onregelmatigheden derhalve hebben plaatsgevonden in Groot-Brittannië en dat daarmee de bevoegdheid tot naheffing niet meer aan Nederland toekomt. Eiseres miskent daarmee de expliciet in de wet opgenomen termijn van vier maanden waarbinnen het bewijs dat de onregelmatigheden buiten Nederland hebben plaatsgevonden moet worden geleverd. Deze bepaling biedt niet de mogelijkheid om met later overgelegd bewijsmateriaal, in het voorliggende geval getuigenverklaringen die ruim twee jaar na verzending van de goederen zijn opgemaakt, alsnog het bedoelde bewijs te leveren. Dat is niet anders nu verweerder ter zitting heeft verklaard de betreffende getuigenverklaringen aannemelijk te achten. Slechts indien blijkt dat de Britse autoriteiten de verschuldigde accijns hebben geïnd vanwege het feit dat de onregelmatigheden op Brits grondgebied hebben plaatsgevonden, zou ingevolge artikel 86a, zesde lid van de Wet teruggaaf kunnen worden verleend. Dat de Britse autoriteiten de verschuldigde accijns ter zake van de voorliggende zendingen hebben geïnd, is gesteld noch gebleken.
Aanslagen moeten worden opgelegd aan een ander
4.15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de naheffingsaanslagen op grond van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR had moeten opleggen aan de veroorzakers van de onregelmatigheden te weten [S.] dan wel de voor [S.] werkzame personen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aan de toepassing van voornoemde tweede volzin alleen toegekomen indien daadwerkelijk sprake is van een "ander dan de belastingplichtige" en die ander bepalingen van de belastingwet niet heeft nageleefd. Indien de derde ook zelf op grond van de wettelijke bepalingen kan worden aangewezen als belastingplichtige of wanneer de derde geacht wordt te handelen namens of in opdracht van de belastingplichtige, is er geen sprake van een "ander dan de belastingplichtige" in de hierboven bedoelde betekenis.
4.16. Eiseres is de vergunninghouder en dus degene aan wie het recht is verleend om de sigaretten zonder voldoening van accijns in opslag te houden dan wel, met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, de sigaretten zonder voldoening van accijns over te brengen naar een derde land. Eiseres kan voor het overbrengen van de sigaretten naar een derde land zelf zorgdragen dan wel een vervoersonderneming daartoe opdracht geven. Indien zij een vervoersonderneming inschakelt wordt deze geacht te handelen in opdracht van eiseres zodat ook eventuele onregelmatigheden tijdens het vervoer aan eiseres worden toegerekend. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet anders indien, zoals in het voorliggende geval, eiseres de zorg voor het regelmatige vervoer van de sigaretten zonder meer overlaat aan [S.] die daartoe een transportonderneming inschakelt. Ook dan dienen eventuele onregelmatigheden tijdens het vervoer aan eiseres te worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen [S.] dan wel de (chauffeurs van de) vervoersonderneming in dit verband daarom niet worden aangemerkt als een "ander dan de belastingplichtige" in de zin van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de AWR.
4.17. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesproken van het niet nakomen van bepalingen van de belastingwet door [S.] dan wel de (chauffeurs van de) door hem ingeschakelde transportonderneming als gevolg waarvan te weinig belasting is voldaan. De accijns is verschuldigd omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet aan de vergunning van eiseres stelt. Die voorwaarden richten zich slechts tot de vergunninghouder; uitsluitend de vergunninghouder kan deze nakomen respectievelijk niet nakomen. Andere wettelijke bepalingen welke door [S.] of de (chauffeurs van de) vervoersonderneming niet zijn nagekomen als gevolg waarvan te weinig belasting is voldaan, zijn gesteld noch gebleken.
4.18. Anders dan eiseres heeft betoogd vloeit naar het oordeel van de rechtbank uit artikel 20, tweede lid, tweede volzin van de AWR geenszins voort dat de naheffingsaanslagen zouden moeten worden opgelegd aan [S.] of de onder diens verantwoordelijkheid werkzame personen. Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht opgelegd aan eiseres.
Bewijsaanbod
4.19. Eiseres heeft gesteld dat zij van door haar ingeschakelde Engelse advocaten en fiscalisten de informatie heeft gekregen dat personen die werkzaam zijn geweest voor [S.] in Engeland voor soortgelijke fraude tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld. Ter zitting heeft zij aangeboden hieromtrent nader bewijs te leveren. De rechtbank passeert dit aanbod omdat eiseres niet heeft aangegeven te willen en kunnen bewijzen dat de Britse autoriteiten de verschuldigde accijns hebben geïnd. Het bewijs kan derhalve redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van deze zaken. De omstandigheid dat voormelde personen strafrechtelijk zijn veroordeeld omdat zij op Brits grondgebied accijnsfraude hebben gepleegd brengt immers niet met zich mee dat de Britse autoriteiten de in de onderhavige gevallen verschuldigde accijns hebben geïnd.
De rechtbank verwerpt voorts de stelling van eiseres dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om van de Britse autoriteiten relevante informatie te verkrijgen. Een redelijke verdeling van de bewijslast heeft tot gevolg dat eiseres in beginsel aannemelijk dient te maken dat de verschuldigde accijns in Engeland is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de inspanningen van eiseres en het daarmee verkregen resultaat onvoldoende om te oordelen dat verweerder een verstrekkender verzoek om informatie aan de Engelse douane had moeten doen dan in het onderhavige geval is gedaan.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, mr. H. Ollermann en mr. J.P.F. Slijpen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.