Jurisprudentie
AZ9850
Datum uitspraak2007-02-27
Datum gepubliceerd2007-03-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/891 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/891 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding. Het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Rechtsgevolgen blijven in stand.
Uitspraak
06/891 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2005, 04/4969 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. van der Linden, advocaat te Waddinxveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het College heeft aan appellant met ingang van 24 november 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
In verband met een vermoeden dat appellant in Apeldoorn met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) een gezamenlijke huishouding voert, is door het Regionaal Instituut Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek, waaraan ook de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn heeft meegewerkt, zijn waarnemingen en observaties verricht, zijn getuigen gehoord, is een buurtonderzoek ingesteld, zijn huisbezoeken afgelegd en zijn appellant en [betrokkene] gehoord.
De bevindingen en conclusies van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 1 april 2004, waren voor het College aanleiding om bij besluit van 16 mei 2004 de bijstand met ingang van 1 februari 2002 met toepassing van artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB) te beëindigen (lees: in te trekken). Het College heeft daartoe overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of hij nog langer recht op bijstand heeft. Voorts heeft het College bij dit besluit de over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.520,40 van appellant teruggevorderd. Het College heeft het besluit tot terugvordering gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij nader vermeld dat de intrekking van de bijstand ziet op de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2004. Voor het overige heeft het College, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Gouda, het primaire besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat [betrokkene] tot 1 februari 2002 woonachtig was op het adres [adres 1] te Apeldoorn, daarna is verhuisd naar het adres [adres 2] eveneens te Apeldoorn, in juni 2003 circa drie weken heeft gewoond in de gemeente Zutphen en vanaf 1 juli 2003 weer in de gemeente Apeldoorn woonachtig is.
Uit de verklaringen van de verhuurder van de woning [adres 1] te Apeldoorn, de verklaringen van de omwonenden van de woning aan de [adres 2] te Apeldoorn, waar [betrokkene] met ingang van 1 februari 2002 is gaan wonen en de verklaring van de latere bewoners van die woning komt het beeld naar voren dat appellant samen met [betrokkene] in de woning aan de [adres 2] te Apeldoorn heeft gewoond. Uit de later verrichte waarnemingen en observaties kan, in combinatie met onder meer de verklaring van appellant dat indien de door hem gebruikte auto’s bij de woning van [betrokkene] zijn gezien ervan kan worden uitgegaan dat hij daar aanwezig was, worden afgeleid dat appellant ook in de latere door [betrokkene] betrokken woningen heeft verbleven. Niet alleen zijn de door appellant gebruikte auto’s veelvuldig bij de woning van [betrokkene] waargenomen, ook bleek dat appellant het - door hem erkende - kind van [betrokkene] geregeld naar de peuterspeelzaal bracht en daar ook weer ophaalde en dat hij samen met [betrokkene] boodschappen deed. De bevindingen van het onderzoek in de buurt van het door appellant als zijn in Gouda opgegeven woonadres alsmede het huisbezoek aan die woning levert het beeld op dat appellant daar niet tot nauwelijks heeft verbleven, hooguit eens per week voor het ophalen van de post. Ook uit de verklaringen van appellant en van [betrokkene], hoewel beiden ontkennen dat appellant zijn woonplaats in Apeldoorn heeft, blijkt dat appellant veel in Apeldoorn is, bij [betrokkene] kleding en schoenen heeft liggen en een sleutel van haar woning heeft. Blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de bezwaarfase, de uitspraak van 26 juli 2004, heeft appellant ter zitting aldaar verklaard dat hij “zeker drie à vier keer per week in Apeldoorn overnacht”. Dit laatste komt overeen met hetgeen hij ter zitting van de Raad heeft verklaard.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen. Hetgeen appellant dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid.
De Raad kan uit de hierboven (samengevat) weergegeven bevindingen van het zowel in Gouda als in Apeldoorn ingestelde onderzoek niet anders concluderen dan dat appellant gedurende de hier in geding zijnde periode - in hoofdzaak - bij zijn, buiten de gemeente Gouda woonachtige vriendin heeft verbleven. Ook staat vast dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, het College niet heeft gemeld dat hij niet langer in Gouda woonachtig is.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek. Nu moet worden vastgesteld dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in Gouda heeft, kan hij gedurende dat tijdvak jegens het College geen aanspraak op bijstand maken.
De door het College in het besluit van 12 oktober 2004 neergelegde motivering houdt in dat als gevolg van de schending door appellant van de op hem rustende informatieverlichting niet kan worden vastgesteld of appellant nog langer recht heeft op bijstand. Deze motivering gaat ervan uit dat onduidelijk is gebleven waar appellant zijn woonplaats gedurende de hier in geding zijnde periode heeft gehad. Van enige onduidelijkheid op dit punt is, zoals hierboven is overwogen, evenwel geen sprake. Op grond van de onderzoeksbevindingen kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant gedurende de hier aan de orde zijnde periode zijn woonplaats niet in de gemeente Gouda had.
Het is vaste jurisprudentie van de Raad dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, het College daartoe dient over te gaan en dat er dan geen plaats is voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 12 oktober 2004, voor zover dat ziet op de intrekking, is in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering gebaseerd.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 oktober 2004 ter zake van de intrekking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 12 oktober 2004 in stand te laten. De Raad heeft daartoe overwogen dat nu appellant vanaf 1 februari 2002 tot en met 30 april 2004 niet in de gemeente Gouda zijn woonplaats had, hij jegens het College van die gemeente gedurende dat tijdvak geen recht had op bijstand. Voorts staat vast dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting het College niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij vanaf 1 februari 2002 zijn woonplaats niet langer in de gemeente Gouda had. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking zoals neergelegd in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellant is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor terugvordering van appellant van de gedurende het tijdvak van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2004 gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2004 voor zover dat ziet op de intrekking;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Gouda aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Gouda aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
JK/122007