Jurisprudentie
AZ9842
Datum uitspraak2007-02-06
Datum gepubliceerd2007-03-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-008739-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-008739-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof herhaalt de overwegingen uit het arrest LJN AZ 8517.
Uitleg over de werking van de coördinatiebepaling ex artikel 20.8 Wet milieubeheer:
Verdachte heeft een aantal voorschriften behorende bij een milieuvergunning overtreden.
Krachtens het bepaalde in artikel 20.8 was deze milieuvergunning en daarmee ook de daarbij
behorende voorschriften echter niet in werking getreden, nu er geen bouwvergunning
(behorend bij die mileuvergunning) was verleend. Het hof ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging.
Uitspraak
Parketnummer: 20-008739-05
Uitspraak : 6 februari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Roermond van 30 maart 2005 in de strafzaak met parketnummer 04-068017-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945,
wonende te 3680 Maaseik (België), Pieter [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting d.d. 23 januari 2007 in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof opnieuw rechtdoende het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal bewezen verklaren en verdachte voor beide feiten zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
1.
de besloten vennootschap [bedrijf] op of omstreeks 26 maart 2002 te Weert, althans in het arrondissement Roermond, terwijl aan haar door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg bij besluit van 16 juni 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Weert in of op perceel [adres] (kadastraal bekend onder gemeente Weert, sectie G nummers
[nummers]) in werking hebben van een inrichting bestemd voor het handelen in en bewerken van tweedehands voertuigen, autowrakken en schroot, het handelen in grind, zand en (secundaire) bouwmaterialen en het exploiteren van een transportonderneming, zich al dan niet opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij toen en dan al dan niet opzettelijk:
- onbewerkte vrachtautowrakken en/of oliebevattende motorblokken en/of brandstoftanks en/of assen opgeslagen of laten opslaan op (een) niet vloeistofdichte vloer(en) van de inrichting (voorschrift 3.3 onder a, b en d) en/of
- een aantal asbesthoudende golfplaten opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 2.1 onder a) en/of
- een aantal kannen en/of blikken en/of vaten met daarin olie, antivries, benzine respectievelijk afgewerkte olie niet in of boven (een) vloeistofdichte opvangbak(ken) opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 3.6 onder b) en/of
- vijf gasflessen niet op een afstand van ten minste 10 meter van een tot de inrichting behorend gebouw opgeslagen of laten opslaan (voorschrift 9.2 onder e) en/of
- in een werkplaats een niet vloeistofdichte smeerput aanwezig gehad (voorschrift 4.1 onder a) en/of
- zes, althans een aantal, vrachtauto's op een asfaltverharding geparkeerd of laten parkeren, uit welke vrachtauto's oliehoudende vloeistof op het asfalt lekte (voorschrift 5.6 onder a),
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen en daar opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding heeft gegeven.
2.
de besloten vennootschap [bedrijf] op of omstreeks 26 maart 2002 te Weert, althans in het arrondissement Roermond, al dan niet opzettelijk, zonder een daartoe door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verleende vergunning een inrichting, te weten [bedrijf], heeft veranderd of heeft laten veranderen of de werking daarvan heeft veranderd of heeft laten veranderen, door :
- circa 150, althans een aantal, kantoorunits in die inrichting op te slaan of op te laten slaan en/of
- op een perceel grond (kadastraal bekend onder gemeente Weert, sectie G nummer [nummer]), met de bestemming "agrarisch gebied" en gelegen naast de inrichting, een groot aantal auto- en/of vrachtautobanden en/of 50, althans een aantal, containers met daarin afvalstoffen op te slaan of op te laten slaan, althans die inrichting ten aanzien van bovengenoemde veranderingen in werking heeft gehad,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, toen en daar opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding heeft gegeven.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
A.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, meer in het bijzonder uit de inhoud van het dossier, heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om terzake van het onder 2 ten laste gelegde te concluderen dat verdachte als feitelijk leidinggever van de besloten vennootschap een inrichting heeft veranderd of heeft laten veranderen of de werking daarvan heeft veranderd of heeft laten veranderen.
B.
Omtrent de verschillende onderdelen van de tenlastelegging onder 2 overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van het eerste gedachtestreepje (de opslag van kantoorunits) overweegt het hof, anders dan de economische politierechter heeft beslist, dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zonder een daartoe door het bevoegd gezag verleende vergunning een inrichting heeft veranderd of heeft laten veranderen of de werking daarvan heeft veranderd of heeft laten veranderen.
In de aanvraag revisievergunning d.d. 28 november 1997 wordt gewag gemaakt van een aantal te ontplooien activiteiten binnen de inrichting van [bedrijf] Op pagina 4 van de aanvraag staat vermeld dat de inrichting de handel in allerlei goederen én een transportonderneming betreffende stukgoederen gaat exploiteren.
Bij besluit van Gedeputeerde Saten van de provincie Limburg d.d. 16 juni 1998 is de gevraagde vergunning verleend voor de in de aanvraag omschreven activiteiten.
In het midden latend onder welke vergunningsactiviteit (de handel in allerlei goederen en/of de transportonderneming) de opslag van de kantoorunits ziet, is naar het oordeel van het hof in casu sprake van een activiteit op de inrichting die binnen de verleende revisievergunning en de daarbij behorende voorschriften valt. Mitsdien moet verdachte ten aanzien van dit onderdeel worden vrijgesproken.
C.
Met betrekking tot het tweede gedachtestreepje (opslag banden en containers op het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie G, nummer [nummer]) overweegt het hof als volgt.
De van de aan verdachte verleende vergunning onderdeel uitmakende vergunningsaanvraag vermeldt niet het hier genoemde kadastrale perceelnummer. Het perceel valt derhalve buiten de reikwijdte van de inrichting in de vergunning van de verdachte. Daarmee staat evenwel nog niet vast dat door de op dat perceel ontplooide activiteiten, zo die al aan verdachte zijn toe te rekenen, zijn inrichting is gewijzigd.
Uit het dossier blijkt niet of het perceel wellicht onder een andere vergunning valt, bijvoorbeeld een eventuele vergunning van de nieuwe eigenaar van het perceel.
Evenmin kan worden bepaald, zo het perceel bestreken zou worden door een vergunning, wat die vergunning dan vervolgens inhoudt.
Open blijft ook de mogelijkheid dat het perceel in het geheel niet bestreken wordt door een vergunning zoals bedoeld in de tenlastelegging.
Kortom, het dossier bevat onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of er sprake is van het zonder vergunning wijzigen van een inrichting zoals ten laste gelegd.
Verdachte zal ook van dit onderdeel dienen te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
de besloten vennootschap [bedrijf] op 26 maart 2002 te Weert, terwijl aan haar door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg bij besluit van 16 juni 1998 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente Weert op perceel [adres] (kadastraal bekend onder gemeente Weert, sectie G nummers [nummers]) in werking hebben van een inrichting bestemd voor het handelen in en bewerken van tweedehands voertuigen, autowrakken en schroot, het handelen in grind, zand en (secundaire) bouwmaterialen en het exploiteren van een transportonderneming, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers heeft zij toen opzettelijk:
- onbewerkte vrachtautowrakken en oliebevattende motorblokken en brandstoftanks en assen opgeslagen op niet vloeistofdichte vloeren van de inrichting en
- in een werkplaats een niet vloeistofdichte smeerput aanwezig gehad en
- vrachtauto's op een verharding geparkeerd, uit welke vrachtauto's oliehoudende vloeistof lekte,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, toen en daar feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
D.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
E1.
Door de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde aangevoerd dat hij niet kan worden gezien als feitelijk leidinggever van de besloten vennootschap in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht, althans dat hij niet feitelijke leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van de rechtspersoon.
E2.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte over zijn rol binnen de besloten vennootschap het navolgende verklaard:
- verdachte was op 26 maart 2002 bestuurder van de in de tenlastelegging genoemde besloten vennootschap;
- verdachte bezocht iedere morgen dat/zijn bedrijf aan de [adres] in de gemeente Weert (kadastraal bekend onder gemeente Weert, sectie G nummers [nummers]) en maakte daar (nagenoeg) iedere morgen een ronde over het terrein;
- verdachte maakte met enige regelmaat in de avond een ronde over het terrein;
- de schoonzoon van verdachte en de chef werkplaats waren verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken op het bedrijf;
- verdachte had iedere ochtend overleg met zijn schoonzoon en de chef werkplaats over de bedrijfsvoering;
- verdachte werd naar eigen zeggen weliswaar regelmatig zeer boos indien hij bij zijn ronde over het bedrijfsterrein constateerde dat er in strijd met de bij de milieuvergunning behorende voorschriften zaken op het terrein niet in orde waren, maar daar liet hij het verder bij. Verdachte merkte in dit verband op niet te weten wat hij meer kon doen, "ik kan ze toch niet ontslaan".
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat van het personeel niet kan worden verwacht dat ze in de (lunch)pauze alles zo opruimen dat alles helemaal conform de voorschriften is.
E3.
Het hof stelt voorop dat de verboden gedragingen aan de rechtspersoon zijn toe te rekenen, reeds omdat gedragingen zijn verricht in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon door personen werkzaam bij de rechtspersoon.
De rol van verdachte daarbij is zodanig geweest dat hij is aan te merken als feitelijke leidinggever. Immers, uit verdachte's eigen weergave van zijn positie en feitelijk optreden binnen het bedrijf volgt reeds dat hij, indien hij onregelmatigheden constateerde, hij feitelijk niets heeft gedaan ter voorkoming dat de gedragingen achterwege bleven, hoewel hij daartoe redelijkerwijs gehouden was. Door, wetende dat binnen het bedrijf niet altijd conform de voorschriften werd gehandeld, daar geen consequenties voor de betreffende personen aan te verbinden en door geen (nadere) werkinstructies te (laten) geven en op de naleving daarvan toe te zien, heeft verdachte tevens welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat de verboden gedragingen zouden blijven voorkomen, zoals op 26 maart 2002 geconstateerd.
Derhalve is sprake van feitelijk leidinggeven in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
F.
Het hof zal thans onderzoeken of de onder 1 in de tenlastelegging genoemde milieuvergunning van 16 juni 1998 op de tenlastegelegde pleegdatum reeds in werking was getreden. Bij dit onderzoek heeft het hof acht geslagen op het navolgende.
G.
Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer luidt vanaf 1 januari 1998:
In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerst volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel
20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Het artikel 20.8 voornoemd geeft een regeling omtrent het inwerking treden van de vergunning, krachtens de Wet milieubeheer verleend, in de gevallen dat de vergunning betrekking heeft op een activiteit (oprichten of veranderen van een inrichting) die tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, waarvoor een bouwvergunning is vereist. De genoemde bepaling heeft ten doel te voorkomen dat op basis van een verleende milieuvergunning reeds met het oprichten of veranderen van de milieuvergunningplichtige inrichting wordt begonnen zonder dat de tevens vereiste bouwvergunning is verleend.
Ten aanzien van de beslissing op de aanvraag voor de milieuvergunningen merkt het hof in dit kader op dat deze beslissingen (aanstonds) dienen te worden genomen, ongeacht de vraag hoe het staat met de aanvraag van de bouwvergunning. Uitgangspunt is echter wel dat een verleende milieuvergunning eerst in werking treedt na de verlening van de betrokken bouwvergunning.
H.
Omtrent de aan verdachte verleende milieu- en bouwvergunning stelt het hof het navolgende feitelijk vast.
Uit het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 april 2006 van de regiopolitie Limburg-Noord, district Weert, mutatie-nummer [nummer], is komen vast te staan dat de bouwvergunning, welke de verleende milieuvergunning 16 juni 1998 in werking doet treden, nooit is aangevraagd dan wel verleend. De aan het dossier toegevoegde stukken met betrekking tot een bouwvergunning betreffen niet de bouw waar de vergunning van 16 juni 1998 betrekking op heeft.
Op grond van de vorenomschreven feitelijke vaststelling blijkt dat de milieuvergunning (tot op heden) niet in werking is getreden. Dat wil zeggen dat op de tenlastegelegde pleegdatum de milieuvergunning van 16 juni 1998 en daarmee ook de daarbij behorende voorschriften
niet in werking waren getreden. Dit impliceert dat de voorschriften door verdachte weliswaar zijn overtreden, doch dat het bewezenverklaarde niet strafbaar is.
Mitsdien dient verdachte terzake het onder 1 bewezen verklaarde te worden ontslaan van alle rechtsvervolging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder
1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde niet strafbaar.
Ontslaat verdachte met betrekking tot dat feit van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. A. de Lange en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.A. van Ham, griffier,
en op 6 februari 2007 ter openbare terechtzitting uitgesproken.