Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9674

Datum uitspraak2007-03-02
Datum gepubliceerd2007-03-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers42272
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ambtshalve oordeel van het Hof over de vraag in welk tijdvak het recht van aftrek van voorbelasting geldend kan worden gemaakt. Goede procesorde. Overgang van een algemeenheid van goederen.


Uitspraak

Nr. 42.272 2 maart 2007 LB gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 30 mei 2005, nr. 03/00923, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juni 2001 tot en met 30 juni 2001 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 346.275, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende oefent het hotel-, café- en restaurantbedrijf uit. In 2001 is zij gestart met een hotelbedrijf in Z. In dat kader is op 31 mei 2001 aan haar verkocht en geleverd de inventaris aanwezig in een door haar gehuurd hotelpand, plaatselijk bekend als Hotel C. De inventaris in het hotelpand was onverdeeld eigendom van drie verkopers, D B.V., E B.V. en F B.V. Belanghebbende kreeg op dezelfde datum ter zake van de overdracht van de inventaris van elk van de vennootschappen een factuur uitgereikt, gedagtekend 30 mei 2001, waarop omzetbelasting in rekening is gebracht. 3.1.2. Belanghebbende heeft het totaalbedrag van de op de drie facturen in rekening gebrachte omzetbelasting (ƒ 346.275) in haar aangifte over de maand juni 2001 in aftrek gebracht. 3.1.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de overdracht van de inventaris sprake was van een overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) zodat de verkopers ten onrechte omzetbelasting in rekening hebben gebracht, welke belanghebbende op haar beurt ten onrechte in aftrek heeft gebracht. Om deze reden heeft de Inspecteur de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de facturen op 31 mei 2001 aan belanghebbende zijn uitgereikt, de in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek had mogen worden gebracht op de aangifte die zij voor het belastingtijdvak juni 2001 heeft ingediend. Mitsdien heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof reeds op deze grond de in geding zijnde omzetbelasting terecht nageheven. 3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de overdracht van de inventaris aan belanghebbende moet worden aangemerkt als de overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet en artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn. Hieraan heeft het Hof ten grondslag gelegd dat de levering een grote hoeveelheid goederen als geheel betreft, welke goederen met behoud van de samenhang door belanghebbende in haar bedrijf worden gebezigd in dezelfde functie als voorheen. 3.3.1. In middel 1 wordt erover geklaagd dat het Hof met zijn hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel buiten de grenzen van het geschil is getreden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de hiervoor in 3.2.1 vermelde grond waarop het Hof zijn beslissing heeft gebaseerd, niet door een der partijen voor het Hof was aangevoerd en dat het Hof een feitenonderzoek heeft ingesteld ter opsporing van die grond. Een goede procesorde brengt mee dat het Hof de zaak niet op die grond had mogen afdoen zonder beide partijen vooraf van zijn voornemen daartoe in kennis te stellen en partijen de gelegenheid te bieden daarop te reageren. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof aldus heeft gehandeld. Dientengevolge kan niet worden uitgesloten dat de Inspecteur welbewust ervan heeft afgezien voor het Hof feiten te stellen waaruit volgt dat de aftrek is geclaimd in het verkeerde tijdvak. De klacht is in zoverre gegrond. 3.3.2. Middel 3 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de eigendomsoverdracht van de inventaris van het hotelpand moet worden aangemerkt als de overgang van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet en artikel 6, lid 8, van de Zesde richtlijn. Vooropgesteld wordt dat van een overdracht van een algemeenheid van goederen sprake is ingeval een onderneming of een autonoom gedeelte van een onderneming met lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een bedrijfsonderdeel vormen waarmee een autonome economische activiteit wordt uitgeoefend, wordt overgedragen aan een andere ondernemer (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 27 november 2003, Zita Modes Sàrl, C-497/01, Jurispr. blz. I-14393). Zoals door het Hof van Justitie tevens is beslist omvat het begrip algemeenheid van goederen niet de overgang van (losse) goederen zonder méér. Vast moet komen staan dat de overdracht van de goederen onderdeel uitmaakt van een meer omvattend geheel in die zin dat zij deel uitmaakt van de overdracht van een gehele onderneming van de eigenaar of een specifiek bedrijfsonderdeel daarvan (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest Zita Modes Sàrl, punt 40). Dat in dit geval de goederen vóór de overdracht aan belanghebbende werden geëxploiteerd als één samenhangend geheel ter uitoefening van het hotelbedrijf van de vroegere eigenaar van Hotel Born rechtvaardigt slechts dan de conclusie dat bij de drie eigenaren van de inventaris sprake is geweest van de overdracht van (een autonoom gedeelte van) een hotelonderneming of een bedrijfsonderdeel daarvan, indien zou vaststaan dat de overdracht van de inventaris heeft plaatsgevonden in het kader van de overdracht van een hotelonderneming of een zelfstandig bedrijfsonderdeel van een hotelonderneming in de zin van vermeld arrest van het Hof van Justitie, die de drie eigenaren van de inventaris voorafgaande aan de overdracht samen, als één ondernemer exploiteerden. Van de overdracht van een onderneming of een zelfstandig onderdeel daarvan is mede sprake, indien de drie eigenaren die inventaris als zodanig voorafgaande aan de overdracht bedrijfsmatig exploiteerden. Nu het Hof zonder dit vast te stellen heeft geoordeeld dat ten aanzien van de overdracht van de inventaris artikel 31 van de Wet van toepassing is, slaagt het middel in zoverre. 3.4. Gelet op hetgeen hiervóór in 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. 4. Proceskosten De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2007.