Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9213

Datum uitspraak2007-02-09
Datum gepubliceerd2007-02-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/7237 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

04/7237 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 november 2004, 03/2349 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 9 februari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.M. Bruin, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2006. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Bruin. Het Uwv was vertegenwoordigd door M. Florijn. II. OVERWEGINGEN De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het Uwv appellant per 21 februari 2003 terecht een WAO-uitkering heeft toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen. Het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van J. Ettema, chirurg, en A.W. Lechner, arts, verbonden aan “lechnerconsult, medische advisering” geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Beide artsen komen tot de opvatting dat appellant volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Uit het rapport blijkt echter geenszins dat beide artsen tot hun opvatting zijn gekomen met inachtneming van het in artikel 18 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop gebaseerde regelingen bepaalde. Integendeel, zo is in het rapport opgenomen dat appellant lijdt aan een onverklaarbare aandoening die ertoe leidt dat hij feitelijk functioneel eenarmig is. Voorts is in het rapport vermeld dat appellant niet voldoet aan “de criteria Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden”, maar er niettemin sprake is van beperkingen in nagenoeg alle functionele mogelijkheden, zodat hij volledig arbeidsongeschikt is. Voorts blijkt uit het rapport ook niet dat de getrokken conclusies zien op de datum in geding. De Raad heeft in dit rapport ook overigens geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid zou hebben onderschat. De grieven van appellant gebaseerd op het standpunt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen falen mitsdien. De grief van appellant inhoudende dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat de klachten van appellant niet kunnen worden aangemerkt als objectiveerbare beperkingen en daarom niet in de beoordeling kunnen worden betrokken vindt geen grondslag in de feiten. Anders dan appellant blijkbaar van opvatting is heeft het Uwv rekening gehouden met de klachten van appellant en ook aangenomen dat deze klachten leiden tot beperkingen. Bezien in dit licht faalt ook de grief van appellant gericht tegen de overweging van de rechtbank over de relevantie van de medische oorzaak voor de klachten die appellant heeft geuit. Nu met de klachten rekening is gehouden is het antwoord op de vraag welke ziekte de klachten veroorzaakt – de Raad laat nog maar daar dat ook de door appellant ingeschakelde artsen deze vraag niet kunnen beantwoorden – niet langer relevant. Het vaststellen van een oorzaak voor de klachten heeft immers geen invloed op de ernst van de klachten. De grief van appellant dat geen sprake is van een zorgvuldig tot stand gekomen besluit nu door het Uwv geen deskundige is ingeschakeld miskent dat van de zijde van het Uwv informatie is ingewonnen bij de appellant behandelende arts en dat deze informatie uitgangspunt is geweest voor de door het Uwv gevolgde opvatting van de (bezwaar)verzekeringsarts. Zeker in een situatie dat de (bezwaar)verzekeringsarts de opvatting van de behandelende arts volgt kan niet worden staande gehouden dat het niet inschakelen van een externe deskundige door het Uwv leidt tot een besluit dat onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Voor het inschakelen van een deskundige als waarom door appellant is gevraagd ziet de Raad onder de vorengeschetste omstandigheden geen aanleiding De grief van appellant dat sprake is van een besluit met terugwerkende kracht miskent dat aan de orde is een besluit per einde wachttijd. Er is geen sprake van dat met terugwerkende kracht een aan appellant toegekend recht ongedaan wordt gemaakt. Ook de grief van appellant dat onvoldoende is gemotiveerd dat appellant de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd kan verrichten faalt. Reeds in bezwaar is door de bezwaararbeidsdeskundige op voldoende uitgebreide en inzichtelijke wijze uiteengezet dat die functies passen binnen de vastgestelde beperkingen. Van de onjuistheid van dit standpunt is de Raad niet kunnen blijken. Voor het vertonen ter zitting van een dvd met opnamen gemaakt ten tijde van een onderzoek door de artsen van lechnerconsult heeft de Raad geen aanleiding gezien. Het gedrag van appellant dat in beeld is gebracht is door de artsen beschreven. Dat appellant dit gedrag ten toon spreidt is van de zijde van het Uwv niet bestreden. Kennisname door de Raad van beelden van het gedrag van appellant – appellant was overigens ook ter zitting aanwezig – voegt niets toe. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007. (get.) J. Brand. (get.) A.C.W. Ris-van Huussen. TM