Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ9013

Datum uitspraak2007-02-21
Datum gepubliceerd2007-02-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200605176/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 oktober 2004, aan appellant verzonden op 19 oktober 2004, heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (thans: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland; hierna: het college) aan appellant ontheffing verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing en een loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen in de scheisloot aan het perceel, kadastraal bekend Molenaarsgraaf, sectie […] nummer […].


Uitspraak

200605176/1. Datum uitspraak: 21 februari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3383 van de rechtbank Arnhem van 16 juni 2006 in het geding tussen: appellant en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2004, aan appellant verzonden op 19 oktober 2004, heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (thans: het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland; hierna: het college) aan appellant ontheffing verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing en een loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen in de scheisloot aan het perceel, kadastraal bekend Molenaarsgraaf, sectie […] nummer […]. Bij besluit van 1 juli 2005 heeft het college het daartegen door [partij] op 27 januari 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij uitspraak van 16 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. T.P.J. Steenland-Mulder en F.W. den Hartog, werkzaam bij Waterschap Rivierenland te Tiel, en [partij], zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door [partij] met overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift, betreft grotendeels een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. 2.1.1.    De Afdeling komt, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [partij] in verzuim is geweest en dat het college de niet-ontvankelijkverklaring van het door hem na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift terecht achterwege heeft gelaten.    Anders dan appellant heeft betoogd, bestaat, gelet op het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank en de reactie van het college van 26 oktober 2006, geen aanleiding om de door het college aan [partij] op 22 december 2004 gedane telefonische mededeling dat het maken van bezwaar niet meer mogelijk was, in twijfel te trekken. 2.2.    Bij besluit van 3 januari 2005 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland, gelet op artikel 59 van de Waterschapswet, de Keur voor waterkeringen en wateren van waterschap Rivierenland vastgesteld (hierna: de Keur).    Ingevolge artikel 8, onder c, van de Keur wordt in dit hoofdstuk verstaan onder B-watergang: een watergang met een secundaire functie voor het waterhuishoudkundig systeem. Berm- en kavelsloten moeten, voor zover zij op de legger voorkomen, ook als B-watergang worden beschouwd.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Keur, voor zover thans van belang, wordt onder onderhoud zowel gewoon onderhoud als buitengewoon onderhoud verstaan. Onderhoudsplichtigen zijn degenen die krachtens de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan de wateren zijn aangewezen. De verplichting tot onderhoud van de B-watergangen rust op de eigenaren van de aan die watergangen gelegen gronden, tenzij de legger anders bepaalt.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder e, van de Keur, voor zover thans van belang, is het verboden binnen de kernzone en beschermingszones bouwwerken of andere werken te maken, te leggen, te hebben, te onderhouden, te vernieuwen, te wijziging of op te ruimen.    Ingevolge artikel 15 van de Keur kan het bestuursorgaan van de in deze Keur gestelde verbodsbepalingen ontheffing en van de gebodsbepalingen vrijstelling verlenen. 2.3.    Appellant heeft een loopplank met gaasconstructie aangelegd voor het houden van vissen in de onderhavige scheisloot, zijnde een B-watergang. 2.4.    Het besluit van 1 juli 2005 behelst onder meer de weigering om aan appellant ontheffing te verlenen voor het maken, hebben en onderhouden van die loopplank met gaasconstructie. 2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het belang van het onderhoud van de scheisloot in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellant bij behoud van de loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen. Appellant meent dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat hij op grond van de aanvankelijk bij het primaire besluit verleende ontheffing verplicht was de loopplank vrij te houden van begroeiing en dat hij bereid is om het volledige onderhoud van de sloot op zich te nemen. Verder betoogt hij dat hij schade zal lijden wanneer hij de constructie moet verwijderen. 2.5.1.    Het betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college het belang van het onderhoud van de scheisloot in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellant bij het beschikken over een loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen. De onderhavige constructie kan niet zonder de medewerking van appellant worden verwijderd, zodat [partij] niet zelfstandig aan de op hem rustende onderhoudsverplichting van de scheisloot kan voldoen. Voorts is appellant voor het onderhoud van de scheisloot onder en naast de loopplank, afhankelijk van [partij]. De plaatsing van de onderhavige constructie heeft derhalve tot gevolg dat appellant en [partij] voor het onderhoud ter plaatse afhankelijk zijn van elkaar, terwijl van overeenstemming om elkaar in dat verband de nodige medewerking te verlenen niet is gebleken. De aan de bij het primaire besluit verleende vergunning verbonden voorschriften garanderen niet dat het onderhoud aan de watergang niet zal worden belemmerd. De omstandigheid dat appellant door het verwijderen van de loopplank met gaasconstructie schade zal lijden, dient voor zijn eigen risico te komen, nu hij de loopplank met gaasconstructie heeft geplaatst voordat hij beschikte over de daarvoor benodigde ontheffing. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek         w.g. Larsson-van Reijsen Voorzitter                                     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007 344