Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8846

Datum uitspraak2007-02-09
Datum gepubliceerd2007-02-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200530105
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onderzoek Beo. De verdachte en zijn mededaders hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en gebruikmaking van valse geschriften. Als een vreemdeling met behulp van de verdachte en zijn mededaders een aanvraag wilde doen voor een verblijfsvergunning, werd op het aanvraagformulier een adres ingevuld dat niet de werkelijk woon- of verblijfplaats van de betreffende vreemdeling was. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij bij deze feiten een coördinerende rol heeft gespeeld en een aantal van zijn medeverdachten heeft aangestuurd. Voorts heeft de verdachte zich aan verschillende andere strafbare feiten schuldig gemaakt.


Uitspraak

Rolnummer: 22-005301-05 Parketnummers: 09-754142-03 en 09-004052-04 Datum uitspraak: 9 februari 2007 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2005 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], adres: [adres] 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 7 november 2006, 14 november 2006, 19 januari 2007, 22 januari 2007, 23 januari 2007 en 26 januari 2007. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat zij als man wenst te worden aangesproken. In dit arrest geeft het hof – behoudens in de bewezenverklaring – aan deze wens gehoor. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief (3a en 3b), 5, 6 en 13a tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief (2a en 2b), 4, 7, 8, 9, 10, 11, 13b en 14 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest en ter zake van de onder 12 bewezenverklaarde feiten tot een viertal geldboetes van elk EUR 300,00, telkens subsidiair 6 dagen hechtenis. Voorts is beslist inzake de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader in het vonnis omschreven en zijn schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis is opgeheven. Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Geldigheid van de dagvaarding De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding van het onder 3 tenlastegelegde nietig is op grond dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nu naar zijn oordeel de vraag legitiem is op welke gevallen de tenlastelegging ziet en er voorts teveel onduidelijke beschuldigingen in de tenlastelegging opgenomen zijn. Het hof overweegt dat naar zijn oordeel de onder 3 tenlastegelegde feiten voldoende feitelijk en duidelijk omschreven zijn nu daarin periode, plaats, het type formulieren en valsheid worden genoemd. Bovendien wordt in de tenlastelegging verwezen naar zaakdossier 2 (gronden), waarin een beschrijving van het tenlastegelegde is opgenomen. Het onder 3 tenlastegelegde dient daarbij in samenhang te worden gelezen met de onder 2 tenlastegelegde feiten, waardoor – naar het oordeel van het hof - voldoende begrijpelijk en duidelijk is waartegen de verdediging zich moet verweren. De tenlastelegging onder 3 voldoet aan de vereisten overeenkomstig artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nog daargelaten het gegeven dat door of namens de verdachte niet is gesteld dat onduidelijk zou zijn waartegen hij zich heeft te verdedigen. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de nietigheid van de dagvaarding meebrengen, is de dagvaarding geldig. 5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 5.1 Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5, en 6 tenlastegelegde feiten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat een overheidsdienst, de Vreemdelingendienst Den Haag, niet heeft ingegrepen toen deze wist dat er onjuiste adressen door MJS werden gebruikt. Hij merkt daarbij op dat de medewerkers van de Vreemdelingendienst Den Haag naar zijn oordeel gehouden waren de verdachten die aldaar aan de balie kwamen aan te houden teneinde hen duidelijk te maken dat hun handelen strafwaardig was. Het kan niet zo zijn dat nu er geen bestuursrechtelijke mogelijkheden waren het handelen van de verdachten aan te pakken, het strafrecht in stelling wordt gebracht, aldus de raadsman. 5.2 De balie-afdeling “Unit Toelating, team nieuwkomers” van de Vreemdelingendienst Den Haag (verder: de Vreemdelingendienst) heeft gaandeweg het jaar 2002 afspraken gemaakt met de Stichting Instituut voor Multi Juridische Service (verder: MJS), waarvan de verdachte coördinator was. Uit de verklaringen van medewerkers van de Vreemdelingendienst ([verwijzing naar verklaringen]) blijkt dat deze afspraken zijn gemaakt om de situatie bij de Vreemdelingendienst hanteerbaar te houden, nu het aantal aanvragen voor een vergunning voor bepaalde tijd tot “verblijf regulier” (hierna: de aanvraag of aanvragen) dat door MJS werd aangebracht vanaf 2001 explosief steeg en aanvragen door vreemdelingen buiten MJS om bij de Vreemdelingendienst niet meer aan bod kwamen (verklaring [X] bij de rechter-commissaris d.d. 9 november 2004). De afspraken gingen met name over de beperking van het aantal vreemdelingen dat per dag een sticker kwam halen, een zaterdagopenstelling om de achterstand weg te werken, alsmede afspraken over de wijze waarop de aanvragen dienden te worden ingediend (schriftelijk in plaats van persoonlijk) en vonden nadrukkelijk plaats in het kader van, en door ambtenaren die zijn belast met, de behandeling van aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet alsmede van het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot de vreemdelingen. Uit het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend door [X] (map alg. dossier O/AH/24, p. 001 e.v.) blijkt dat, voorafgaande aan de tenlastegelegde periode, medeverdachte [naam] in 2001 te verstaan is gegeven dat het wettelijk verplicht is op de aanvragen van zijn cliënten een woonadres op te geven en dat geen genoegen kon worden genomen met het adres van MJS [adres van MJS] als postadres. De verdachte (map Verdachten [-] I, V1/V/13, blz. 1 e.v.), de coördinator van de Stichting MJS, wist dat de Vreemdelingendienst zich op het standpunt stelde dat de vreemdelingen wier aanvraag door MJS werden aangebracht feitelijk niet allemaal op de [adres van MJS] in Den Haag konden wonen. Hij verklaart dat medeverdachte [medeverdachte 1], toen nog medewerker bij de Vreemdelingendienst, bij een gesprek tussen hem en een medewerker van de Vreemdelingendienst daaromtrent aanwezig is geweest. 5.3 Uit de verklaring van [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007, alsmede uit de door de verdachten afgelegde verklaringen, blijkt dat nadien gebruik is gemaakt van vaste adressen als ‘adres’ voor alle vreemdelingen die door tussenkomst van MJS een aanvraag indienden. Hiervan is de Vreemdelingendienst in de loop van het jaar 2002, althans na verloop van tijd, op de hoogte gekomen. De getuige [Z] heeft in verband daarmee informatie ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) of de Vreemdelingendienst aanvragen waarbij geen woonadres bekend was, buiten behandeling kon laten dan wel afwijzen. De IND stelde zich op het standpunt dat ook zulke aanvragen in behandeling móesten worden genomen. De Vreemdelingendienst zag en had derhalve geen andere mogelijkheid dan de aanvragen met de opgegeven adressen in behandeling te nemen en daarop te beslissen. De verdachten zijn door de Vreemdelingendienst niet meer aangesproken op het gebruik van de adressen. In april 2003 zijn de eerste aangiften van oplichting en valsheid in geschrifte binnengekomen in de onderhavige zaak waarop er – formeel in september 2003 - een politieonderzoek is gestart. [Y] is als adviseur aan het opsporingsteam toegevoegd en heeft gelijktijdig zijn werk als mentor bij de Unit toelating bij de Vreemdelingendienst beëindigd (verklaring [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007), zodat van de door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 1] gestelde “dubbelrol” geen sprake is geweest. 5.4 Door de raadsman is betoogd dat de Vreemdelingendienst door de situatie te laten voortbestaan, dan wel voeding te geven aan de bestaande werkwijze door afspraken omtrent de afhandeling van de aanvragen met MJS te maken, aan de verdachten de indruk heeft gegeven dat het handelen van de verdachten toelaatbaar was, dan wel dat, nu de verdachten door de Vreemdelingendienst niet zijn aangesproken op de aanhoudende opgave van onjuiste adressen, zij erop mochten vertrouwen dat hun handelen niet tot strafrechtelijke vervolging zou leiden. Dat er op enig moment bij de Vreemdelingendienst een vermoeden is ontstaan en vervolgens duidelijk is geworden dat – wederom – in strijd met de waarheid adressen van vreemdelingen werden opgegeven in de door tussenkomst van MJS ingediende aanvragen, waarna van de zijde van de Vreemdelingendienst niet is ingegrepen of opgetreden, maakt dat niet optreden niet tot gedogen in strafrechtelijke zin van die onjuiste opgaven indien in de bestuursrechtelijke afhandeling van zaken geen effectieve mogelijkheid bestaat om enig (rechts)gevolg te verbinden aan de situatie van aanhoudende onjuiste opgave van adressen. De gronden om een aanvraag in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen, zijn – naar het oordeel van het hof limitatief – in de artikelen 14, tweede lid, jo 16 jo 18 jo 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegd. Dit is ook het geval met de in artikel 19 van voormelde wet aangegeven gronden voor intrekking van een reeds verstrekte verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Nu de Vreemdelingendienst niet is te vereenzelvigen met het openbaar ministerie, mochten de verdachten er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het openbaar ministerie niet tot vervolging zou overgaan indien een strafrechtelijk onderzoek naar de – door vreemdelingen gedane - aangiften daar aanleiding toe zou geven. Handelen of nalaten door een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan kan – in het algemeen - niet het vertrouwen rechtvaardigen dat het openbaar ministerie verstoken is van het recht tot strafvervolging (vgl. HR NJ 1986,591 en HR NJ 1990, 120). Feiten of omstandigheden die te dezen tot een ander oordeel dwingen, ontbreken. Het enkele feit dat de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de onjuiste adressen oordeelt het hof daartoe onvoldoende. Het voorgaande klemt te meer daar medeverdachte [naam], advocaat en – naar eigen zeggen – ook raadsman in strafrechtelijke zaken, voor zich zelf en als – naar eigen zeggen – ‘adviseur’ van MJS, nauw was betrokken bij de uitvoeringspraktijk van de aanvragen terwijl hij tevens moet worden geacht kennis te hebben gehad van het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie, neergelegd in artikel 167 Wetboek van Strafvordering. Op grond van het hiervoor overwogene is er derhalve geen sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde, waarbij het openbaar ministerie of de Vreemdelingendienst doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in zijn zaak is tekortgedaan. 5.5 Voor zover is betoogd dat de medewerkers van de Vreemdelingendienst gehouden waren de verdachten aan te houden op heterdaad teneinde duidelijk te maken dat het handelen van de verdachten strafwaardig was, wordt opgemerkt dat het enkele gegeven dat de ambtenaren die zijn belast met het behandelen van aanvragen ingevolge de Vreemdelingenwet en met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen, ambtenaar van politie zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993 (art. 47, eerste lid , aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000), tevens zijn belast met de opsporing van strafbare feiten (art. 141 onder b Wetboek van Strafvordering), in het algemeen niet mee brengt dat zij – in de uitoefening van de aan hen opgedragen uitvoerende en toezichthoudende taken zoals aangegeven - verplicht zijn gebruik te maken van de hen tevens toekomende strafvorderlijke bevoegdheden. Het beroep op niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten faalt derhalve. Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie meebrengen, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. 6. Verzoek tot het horen van de getuige [vreemdeling 1] Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2006 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek gedaan [vreemdeling 1] als getuige op te roepen. Het hof heeft op 14 november 2006 besloten deze getuige niet op te roepen nu de noodzaak daartoe vooralsnog niet was gebleken, met de mededeling dat het hof zich er onder de beraadslaging nogmaals over zou beraden. Onder de beraadslaging is het hof tot het oordeel gekomen dat het alsnog horen van deze getuige - met name gelet op de hierna te nemen beslissingen, alsmede de getuigenissen van R.R.C. [medeverdachte 1] en H.K. [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007 - niet noodzakelijk is voor enige door het hof in deze zaak te nemen beslissing. Het hof wijst het verzoek derhalve af. 7. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 8. Vrijspraken (Feiten 3, 4, 5, 6, 1, 8 en 13) 8.1 Feit 3 Ten aanzien van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde overweegt het hof dat – alhoewel uit een aantal verklaringen van de vreemdelingen zou kunnen worden afgeleid dat er foutieve gronden voor het verblijf op het aanvraagformulier M35-A voor een verblijfsvergunning zijn opgenomen – uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten de gronden die de vreemdelingen opgaven als reden voor verblijf op het aanvraagformulier veralgemeniseerden tot standaardgronden, hetgeen ten tijde van de tenlastegelegde feiten – en ook thans nog – gebruikelijk was en is. Onvoldoende kan worden vastgesteld dat door aldus te handelen de geschriften, aangenomen dat deze bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, ter zake van de gronden tot verblijf valselijk zijn opgemaakt weshalve ook van valse geschriften geen sprake is. Uit de beschikbare bewijsmiddelen komt bovendien onvoldoende naar voren dat de verdachte en zijn medeverdachten het oogmerk hadden derden op dit punt te misleiden door het opnemen van deze standaardgronden. Naar het oordeel van het hof kan het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. 8.2 Feit 4 Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde overweegt het hof dat – anders dan door de advocaat-generaal betoogd – uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting van de in de tenlastelegging genoemde personen. Weliswaar zijn in het dossier aanwijzingen te vinden dat de verdachte en zijn medeverdachten de vreemdelingen niet altijd volledig of duidelijk hebben voorgelicht, doch het dossier biedt – met name gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen ter zake - onvoldoende bewijs omtrent de onjuiste mededelingen en toezeggingen die door de verdachte en zijn medeverdachten zouden zijn gedaan. Het hof is van oordeel dat alhoewel een aantal vreemdelingen zich opgelicht voelt, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten hen hebben opgelicht als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het vorenstaande brengt mee dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 4 is tenlastegelegd weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. 8.3 Feit 5 Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit overweegt het hof het navolgende. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de aan de verdachte en zijn medeverdachten onder 5 tenlastegelegde gedragingen – zowel voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, als het indienen van de aanvraag zelf – er niet toe strekten de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen, alsmede de andere in zaakdossier 3 genoemde personen, uit winstbejag behulpzaam te zijn in de zin van artikel 197a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Immers, de informatie die door de verdachte en zijn medeverdachten aan de vreemdelingen werd verstrekt, alsmede de aanvragen zelf, waren erop gericht de vreemdelingen rechtmatig in Nederland te doen verblijven, doordat de vreemdelingen na het indienen van de aanvraag tot op het moment dat op hun aanvraag in laatste instantie (negatief) werd beslist, niet wederrechtelijk in Nederland verbleven. Daaraan doet niet af dat de aanvragen waren voorzien van een onjuist adres en zo goed als kansloos waren. De Vreemdelingendienst diende deze aanvragen op last van de IND in behandeling te nemen en voorzag de vreemdelingen – evenals vreemdelingen die met een juist adres een aanvraag hadden ingediend en/of die kansrijk(er) waren – van een ‘sticker’ in hun paspoort. De vreemdelingen verbleven hiermee derhalve rechtmatig in Nederland. Nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 5 is tenlastegelegd, behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken. 8.4 Feit 6 Evenals de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat hetgeen aan de verdachte onder 6 is tenlastegelegd niet wettig en overtuigend is bewezen zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. 8.5 Feit 1 Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde - kort gezegd deelnemer aan dan wel het zijn van oprichter en leider van een criminele organisatie – overweegt het hof het navolgende. Naar het oordeel van het hof was de verdachte onderdeel van en gaf hij leiding aan een gestructureerd samenwerkingsverband met medeverdachten dat tot het voornaamste doel had vreemdelingen tegen betaling behulpzaam te zijn en te begeleiden bij het indienen van aanvragen voor een verblijfsvergunning (zie verklaringen verdachte, medeverdachten en vreemdelingen opgenomen in de map: zaakdossier 1). Nu het hof - anders dan de advocaat-generaal - zoals hierboven is beschreven de onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde valsheid in geschrifte en gebruik van valse geschriften, de onder 4 tenlastegelegde oplichting en de onder 5 tenlastegelegde mensensmokkel, op het plegen van welke misdrijven het onder 1 tenlastegelegde oogmerk zou zijn gericht, niet bewezen acht, is thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen of het tenlastegelegde oogmerk van dat samenwerkingsverband op het plegen van valsheid in geschrifte door het valselijk opmaken van aanvragen, alsmede het gebruik van valse geschriften, bewezen kan worden. Het hof is van oordeel dat na te melden door de verdachte en zijn mededaders gepleegde – kort gezegd – valsheid in geschrifte een middel was in de bedrijfsvoering van MJS bij het aanvragen van een verblijfsvergunning bij de Vreemdelingendienst te Den Haag. Het oogmerk van het samenwerkingsverband was derhalve niet gericht op deze valsheid in geschrifte als zodanig. Vorenoverwogene brengt mee dat het oogmerk van het samenwerkingsverband niet was gericht op het plegen van (een) misdrij(f)ven. Het hof is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. 8.6 Feit 8 Ten aanzien van het onder 8 tenlastegelegde feit is het hof van oordeel dat weliswaar bewezen kan worden dat de woorden “er staat een prijs op je hoofd” door de verdachte tegen de in de tenlastelegging genoemde [medewerker 1 van MJS] zijn gezegd (verklaring [medewerker 1 van MJS] bij de rechter-commissaris en de verklaring van [vreemdeling 2] d.d. 22 oktober 2003, Algemeen dossier O/G3/2), doch dat niet is komen vast te staan wanneer dit zou hebben plaatsgehad. Er zijn uit het verhandelde ter terechtzitting twee gesprekken tussen [medewerker 1 van MJS] en de verdachte aan te wijzen, te weten een gesprek in augustus 2004 en één in oktober 2004, waarop een en ander kan hebben plaatsgevonden. Nu de aangever onduidelijk is omtrent de precieze datum, kan het onder 8 tenlastegelegde naar het oordeel van het hof, anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, niet wettig en overtuigend worden bewezen. Nu er ook voor de overige onderdelen van de tenlastegelegde bedreiging onvoldoende bewijsmiddelen zijn, zal de verdachte worden vrijgesproken van feit 8. 8.7 Feit 13 Anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, is het hof van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende kan worden afgeleid dat de verdachte te vereenzelvigen is met de Stichting MJS weshalve hij behoort te worden vrijgesproken van het onder 13 eerste cumulatief alternatief tenlastegelegde. 9. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 7, 9, 10, 11, 12, 13 tweede cumulatief alternatief en 14 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 10. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. 11. Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 eerste en tweede cumulatief bewezenverklaarde 11.1 Bewijsbestemming Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was in gebruik het bij ministeriële regeling vastgestelde Model M35-A tot “Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.” De daarin van de aanvrager verzochte persoonsgegevens houden in: Achternaam Voorna(a)m(en) Geboortedatum Geboorteplaats Geboorteland Nationaliteit Paspoortnummer Geslacht Adres (hof:vet) Postcode/Plaats. Onder “een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen”, in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, verstaat het hof een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend. Het Model M35-A kan door of namens een vreemdeling, in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, worden ingediend indien hij rechtmatig in Nederland wenst te verblijven. Het is, naar het oordeel van het hof, een algemeen maatschappelijk belang dat een ieder die aanspraak wenst te maken op een – hier te lande en aan een wettelijke regeling te ontlenen – recht, bij de procedure tot realisering van dat recht, de daartoe gevraagde (persoons)gegevens naar waarheid verstrekt aan de overheidsinstantie die belast is met de behandeling van de aanvragen daarvoor, zijnde de Vreemdelingendienst voor wat betreft de aanvraag (artt. 14 – 19 Vreemdelingenwet 2000. Aan dit uitgangspunt staat niet zonder meer in de weg dat – zoals in onderhavig geval - een aanvraag, indien de verschuldigde leges ter zake van de afdoening daarvan zijn voldaan (art. 24, lid 2, Vreemdelingenwet 2000) in behandeling (onderstreping: hof) móet worden genomen ook al vermeldt die aanvraag een onjuiste opgave van een of meer van de vreemdeling gevraagde (persoons)gegevens, waaronder – zoals in casu - het opgegeven adres. Het behoeft geen betoog dat de vreemdeling in vorenbedoelde zin – in ieder geval - ten tijde van zijn aanvraag hier te lande als in de periode die nodig is, voor de overheidsinstantie dan wel de bestuursrechter, om daarop te beslissen, anders dan door een – mogelijk steeds wisselend – GSM-nummer, traceerbaar dient te zijn voor de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen (art. 47 Vreemdelingenwet 2000). Het ingevulde aanvraagformulier M35-A vervult daarbij in de samenleving – en het hof rekent daaronder de relatie tussen rechtmatig en niet rechtmatig in Nederland verblijvenden enerzijds en de overheid anderzijds – de rol van kenbron in de zin van ‘betekenis voor het bewijs’ van het feit, waar de vreemdeling zich in belangrijke mate van waarschijnlijkheid ophoudt. Dát het van belang is te weten waar de vreemdeling zich precies ophoudt leidt het hof daarenboven af uit de ‘Verplichtingen in het kader van het toezicht’ neergelegd in artikel 4.39 Meldingsplicht illegale vreemdeling en artikel 4.37 Kennisgeving verhuizing/vertrek, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Mede gelet op de verruimde interpretatie die het bestanddeel “bewijsbestemming” in de jurisprudentie heeft gekregen komt het hof op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat een bewust onjuist opgegeven adres in het M35-A formulier, valsheid in geschrift in de zin van artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, kan opleveren indien aan alle overige voorwaarden voor strafbaarheid voor dit delict is voldaan. 11.2 Adres De Vreemdelingenwet 2000, het daarop stoelende Vreemdelingenbesluit 2000, noch het Voorschrift Vreemdelingen 2000, houdt een definitie in van het woord ‘adres’. Naar algemeen spraakgebruik houdt ‘adres’ van een persoon in: de woon- of verblijfplaats. Nu de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 geen aanwijzingen voor het tegendeel van deze algemene uitleg bevatten, gaat het hof uit van de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling waar gevraagd wordt naar zijn ‘adres’. Een aanwijzing dat het in de vreemdelingenwet- en regelgeving gaat om de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling kan worden gevonden in de hiervoor reeds genoemde artikelen 4.39: Meldingsplicht illegale vreemdeling en 4.37: Kennisgeving verhuizing/vertrek, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin voor de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft de verplichting is opgenomen zich te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waarin hij verblijft (vet: hof) is gelegen, respectievelijk voor de vreemdeling die een rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in art.8, onder a t/m h, van de Vreemdelingenwet 2000 de verplichting tot kennisgeving van – onder meer - verandering van woon- of verblijfplaats (vet: hof). Daarenboven houdt artikel 55 Vreemdelingenwet 2000, op aanwijzing van het bevoegde gezag, een beschikbaarheidsverplichting in voor degene die – voor zover hier van belang – een aanvraag heeft ingediend. Ingevolge bepaling A5/3.1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan in dat verband, voor de reguliere vreemdeling, de woon- of verblijfplaats (vet: hof) worden aangewezen. Voor zover het – ten tijde van de tenlastegelegde feiten geldende – artikel (aanvankelijk 19(20), doch gewijzigd in 3.10 (3.11) Voorschrift Vreemdelingen 2000 voorziet in een bevoegdheid van de korpschef van – voor zover van belang – de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft of wil kiezen (vet:hof), gaat het hof daaraan voorbij nu het in de onderhavige zaak vast staat dat geen van de vreemdelingen waarvoor een aanvraag is ingediend, het op zijn aanvraagformulier, door de verdachte en/of zijn mededaders, opgegeven adres, een door de vreemdeling ‘gekozen’ adres betrof en evenmin door de verdachte en/of zijn mededaders is aangegeven dat het opgegeven adres een domicilie betrof. Dat bij de opgave van ‘adres’ moet worden gelezen, althans begrepen, ‘domicilie’ dan wel ‘gekozen adres’, zoals door de verdachte ter zitting is betoogd, vindt zonder meer geen steun in de vreemdelingen wet- en regelgeving. Daarenboven is deze door de verdachte gegeven invulling aan het ‘adres’ onaannemelijk nu doorgaans aan de vreemdeling wiens aanvraagformulier het betrof, niet werd gevraagd wat zijn woon – of verblijfplaats was. De verdachte en zijn mededaders gingen er – bij voorbaat – van uit dat de vreemdeling geen woon- of verblijfplaats had dan wel dat niet bekend wilde maken uit angst voor de Vreemdelingenpolitie bereikbaar te zijn. Op de aanvraag werd – zonder meer – een van de hieronder te noemen adressen in Den Haag en Rijswijk op de aanvraag ingevuld. Daar hadden de verdachte en zijn mededaders ook belang bij, omdat veel van de vreemdelingen die zich bij de verdachte dan wel MJS meldden, niet uit Den Haag kwamen, zodat de bevoegdheidsregels, neergelegd in de regeling ter zake van het rechtmatig verblijf van vreemdelingen, er aan in de weg zouden staan dat de aanvraag voor de beoogde verblijfsvergunning door de Vreemdelingendienst te Den Haag zou worden behandeld. Op enig moment is op het Model M35-A door de verdachte en/of zijn mededaders, na ‘adres’, eigenmachtig het gegeven ‘postadres’ ingevoegd. Door of namens de vreemdeling wordt hierdoor, naar het oordeel van het hof, impliciet benadrukt dat ‘adres’ niet zijn of haar postadres is, maar zijn woon- of verblijfplaats. In de onderhavige zaak staat vast dat, in de periode van 1 oktober 2001 tot 22 januari 2004, op de – door de verdachte en zijn mededaders - ingediende M35-A formulieren, bij “Adres” één van de volgende adressen werd opgegeven in de daarachter opgegeven aantallen: [adres 1], Den Haag – 189 vreemdelingen [adres 2], Den Haag – 1601 vreemdelingen [adres van MJS] 188, Den Haag – 680 vreemdelingen [adres 3], Den Haag – 487 vreemdelingen [adres 4], Rijswijk – 436 vreemdelingen. Naar het oordeel van het hof staat vast dat in alle van de hiervoor aangegeven gevallen de opgegeven ‘adressen’ vals zijn in die zin dat deze niet door de vreemdeling als woon- of verblijfplaats waren opgegeven en geen van de vreemdelingen op een van de adressen feitelijk zijn woon- of verblijfplaats had. 11.3 Oogmerk Het oogmerk om de van een vals woonadres voorziene aanvragen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken leidt het hof reeds af uit het gegeven dat de aanvragen in persoon dan wel per inzending, werden ingeleverd bij de Vreemdelingendienst ter verdere behandeling. Wat er ook zij van het betoog van de verdediging dat de medewerkers, dan wel de leidinggevende van de balie ‘Unit Toelating, team nieuwkomers’ van de Vreemdelingendienst wetenschap zou(den) hebben van de valse adressen, ten tijde van de ten laste gelegd feiten werden de gegevens met betrekking tot de aanvragen verwerkt in het geautomatiseerde Vreemdelingen Administratie Systeem (hierna: VAS) dat in het bijzonder wordt aangehouden met het oog op de toekenning van verblijfstitels. Het VAS strekte er kennelijk toe degenen die toegang tot dit geautomatiseerde systeem hadden, inzicht te gegeven in de gegevens omtrent vreemdelingen, welke gegevens de gebruikers van het systeem nodig konden hebben met het oog op de taken die zij ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving hadden te vervullen. Daaruit vloeit voort dat degenen die het systeem ten behoeve van hun taken raadpleegden, indien zij de persoonsgegevens van een vreemdeling in het systeem treffen, deze bij hun handelen dan wel beslissen konden betrekken. Ook andere medewerkers binnen de Vreemdelingendienst dan de directe baliemedewerk(st)ers van de ‘Unit Toelating, team nieuwkomers’ konden het VAS systeem raadplegen en daarmee de daarin ingevoerde, door de verdachte en zijn mededaders opgegeven, valse adressen, waardoor die medewerkers konden worden misleid. Uit de verklaring van [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007 leidt het hof af dat de IND inzage had in het VAS-systeem doch daarin geen wijzigingen kon aanbrengen. 12. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief alternatief bewezenverklaarde: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 2 tweede cumulatief alternatief bewezenverklaarde: Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. Ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde: In het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 10 bewezenverklaarde: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 11 bewezenverklaarde: Opzettelijk een in artikel 10 van de Coordinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichting niet, niet juist of niet volledig nakomen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 12 bewezenverklaarde: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen begaan door een rechtspersoon, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, viermaal gepleegd. Ten aanzien van het onder 13 tweede cumulatief alternatief bewezenverklaarde: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij tot de verboden gedraging opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 14 primair bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en: Handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. 13. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 14. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot nietigheid van de dagvaarding ter zake van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde, vrijspraak van de verdachte van het onder 6 tenlastegelegde en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13 eerste cumulatief alternatief en 14 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest en ter zake van het onder 12 tenlastegelegde viermaal een geldboete van elk EUR 300,--, telkens subsidiair zes dagen hechtenis. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte en zijn mededaders hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan – kort gezegd - valsheid in geschrifte en gebruikmaking van valse geschriften. Als een vreemdeling met behulp van de verdachte en zijn mededaders een aanvraag wilde doen voor een verblijfsvergunning, werd op het aanvraagformulier een adres ingevuld dat niet de werkelijk woon- of verblijfplaats van de betreffende vreemdeling was. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming als de onderhavige en hebben zij geen oog gehad voor de maatschappelijke consequenties. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij bij deze feiten een coördinerende rol heeft gespeeld en een aantal van zijn medeverdachten heeft aangestuurd. Voorts heeft hij een viertal valse of vervalste paspoorten voorhanden gehad. Aldus handelende heeft de verdachte het vertrouwen ondergraven dat in onze maatschappij in documenten waarmee de identiteit van een persoon kan worden vastgesteld moet kunnen worden gesteld. Het hof is van oordeel dat voor bovenstaande feiten een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden een passende en geboden reactie vormt, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan dergelijke of andere strafbare feiten. Voorts heeft de verdachte een vuurwapen met bijbehorende munitie aanwezig gehad en voorts een vuurwapen met munitie overgedragen aan een medeverdachte teneinde door hem te worden beveiligd. Het ongecontroleerde bezit en de overdacht van dergelijke voorwerpen is naar zijn aard gevaarlijk voor iedere burger die met het gebruik daarvan zou kunnen worden geconfronteerd. Daartegen dient, in het bijzonder uit een oogpunt van generale preventie, streng te worden opgetreden. Het stijgend aantal slachtoffers in de samenleving ten gevolge van (veelvuldig fataal) vuurwapengeweld onderstreept de noodzaak hiervan. Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede gelet op de straftoemeting in vuurwapenfeiten in vergelijkbare zaken als de onderhavige, acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden ter zake van deze feiten passend en geboden. Daarnaast heeft de verdachte zich als feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon schuldig gemaakt aan sociale verzekeringsfraude en heeft opdracht gegeven tot belastingfraude en heeft hij een arbeidsovereenkomst en salarisspecificatie mede vals opgemaakt. Aldus handelende heeft hij de belastingdienst geldelijk benadeeld en er blijk van gegeven de regels die in het maatschappelijk verkeer gelden te veronachtzamen. Het hof acht voor deze feiten een onvoorwaardelijk geldboete van na melden hoogte passen en geboden. Ter zake van de vier vreemdelingen die hij als feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon te werk heeft gesteld zonder daarvoor een vergunning te hebben, acht het hof geldboetes conform het gevorderde door de advocaat-generaal passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van de boetes heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, nu hij ter terechtzitting heeft verklaard eigenaar te zijn van minimarkets en andere inkomsten geniet. Bij de bepaling van de hoogte van bovengenoemde straffen is mede in aanmerking genomen dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 december 2006, eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. 15. Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1] In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 5.000,--. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De raadsman van de verdachte heeft zich ter zake van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade. Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven. 16. Vordering tot schadevergoeding namens [benadeelde partij 2] In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], in rechte vertegenwoordigd door mr. S.L. Mertens-Vrede, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 6.153,57. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot EUR 2.300,-- en voorts tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De raadsman van de verdachte heeft zich ter zake van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade. Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven. 17. Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 3] In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.650,--. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De raadsman van de verdachte heeft zich ter zake van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade. Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven. 18. Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 4] In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.650,--. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De raadsman van de verdachte heeft zich ter zake van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof. Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade. Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven. 19. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 23(oud), 24, 24c, 51, 57(oud), 62, 225 en 231(oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 1(oud), 2 (oud), 6(oud) en van de Wet op de economische delicten, de artikelen 26, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 2 van de Wet arbeid vreemdelingen. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5, 6, 8 en 13 eerste cumulatief alternatief tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 7, 9, 10, 11, 12, 13 tweede cumulatief alternatief en 14 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Ter zake van het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 7, 9, 10, 11 en 13 tweede cumulatief alternatief en 14 primair bewezenverklaarde: Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden. Bepaalt, dat een op 6 (zes) maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van EUR 15.000,00 (vijftienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 105 (honderdvijf) dagen. Ten aanzien van het onder 12 bewezenverklaarde: Veroordeelt de verdachte tot het betalen van 4 (vier) geldboetes, van elk EUR 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal telkens te vervangen door hechtenis voor de tijd van 6 (zes) dagen. Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering. Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Dit arrest is gewezen door B.A. Stoker-Klein, mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. R.E. Perquin. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2007.