Jurisprudentie
AZ8724
Datum uitspraak2006-10-05
Datum gepubliceerd2007-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00296
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/00296
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wanneer Nederland de belastingvrije som weigert aan buitenlandse belastingplichtigen dan is er geen sprake van discriminatie. Binnen- en buitenlandse belastingplichtigen mogen door Nederland anders worden behandeld. Dat wordt naar het oordeel van (ook) dit Hof pas anders wanneer in het voetspoor van het geval beslist in de zaak Schumacker 90% van het vermogen in Nederland gelegen is. Aan die voorwaarde voldoet belanghebbende op 1 januari 1998 niet.
Belanghebbende heeft ook geen recht op verdragsrechten uit een ander verdrag dan het Nederlandse verdrag met het Duitsland.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 00/00296
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer D te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid P te Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, die thans ten aanzien van belanghebbende bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van fl. , welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,=.
1.3. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een conclusie van repliek ingediend en de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 mei 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord A en B verbonden aan het kantoor te Q van C als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, E.
1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een concept van aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen te Luxemburg (hierna: EG-Hof) te stellen prejudiciële vragen op de voet van artikel 234 (177)van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag).
1.7. Van het verhandelde ter zitting is op de voet van bepaalde in artikel 8:61, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proces-verbaal opgemaakt, dat op 24 juli 2003 in afschrift aan partijen is toegezonden.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
1.9. Het Hof heeft bij uitspraak van 24 juli 2003 ingevolge het bepaalde in artikel 234 EG-Verdrag het EG-Hof verzocht om een prejudiciële beslissing in deze zaak. De zaak is bij het EG-Hof bekend onder nummer C-376/03.
1.10. Op 26 oktober 2004 heeft Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer van het EG-Hof een conclusie uitgebracht. Het EG-Hof heeft op 5 juli 2005 de vragen beantwoord.
1.11. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Beide partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.12. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en hij woonde op 1 januari 1998 in Duitsland. Op 1 januari 1998 was hij gehuwd en behoorde zijn vermogen niet tot enige gemeenschap. De bezittingen van belanghebbende bestaan voor 10% uit in Nederland gelegen onroerende zaken. Hij is op grond van artikel 1 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, (hierna: Wet VB) deswege voor het jaar 1998 als buitenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Nederlandse vermogensbelasting.
2.2. Binnenlandse belastingplichtigen hebben steeds recht op een belastingvrije som. Buitenlandse belastingplichtigen krijgen die aftrek alleen onder de voorwaarde, dat hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is.
Belanghebbende heeft met een beroep op het EG-recht verzocht om een belastingvrije som. De Inspecteur heeft aftrek daarvan geweigerd.
2.3. Belanghebbende heeft geen bezittingen buiten Nederland en Duitsland.
2.4. Duitsland kende in 1998 geen vermogensbelasting.
België kende in 1998 evenmin een vermogensbelasting.
2.5. De kosten door belanghebbende gemaakt om een aftrek van de belastingvrije som te verkrijgen hebben tot en met de zitting ongeveer € 20.000,= bedragen.
2.6. Belanghebbende heeft verzocht zijn vermogen en het bedrag van de vermogensbelasting te verwijderen om aantasting van zijn privacy te voorkomen. Het vermogen bedraagt meer dan € 20.000,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft een buitenlands belastingplichtige inwoner van een lidstaat op grond van het EG-recht recht op aftrek van de belastingvrije som, die Nederland bij wet aan binnenlands belastingplichtigen toekent, ook wanneer minder dan 90% van zijn vermogen in Nederland gelegen is?
2. Heeft belanghebbende, wanneer zijn beroep gegrond is en de aanslag wordt verminderd, op dezelfde grond recht op vergoeding van alle in verband met het beroep gemaakte kosten.
Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden, dat indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, het uit dien hoofde alsnog als belastingvrije som in aanmerking te nemen bedrag op fl. 241.000,= is te stellen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 24 juli 2003 aan partijen is verstuurd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van fl. .
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Onder de naam vermogensbelasting wordt blijkens artikel 1, Wet op de vermogensbelasting (hierna Wet VB):
'(...)een directe belasting geheven waaraan zijn onderworpen de natuurlijke personen die bij het begin van het kalenderjaar:
a. in Nederland wonen (binnenlands belastingplichtigen);
b. niet in Nederland wonen en binnenlands vermogen hebben
(buitenlandse belastingplichtigen).(...)'
4.1.1. Blijkens artikel 3, lid 1, Wet VB wordt de belasting ten aanzien van binnenlandse belastingplichtigen geheven naar hun vermogen aan het begin van het kalenderjaar. Blijkens artikel 3, lid 2, Wet VB is het vermogen de waarde van de bezittingen verminderd met de schulden. Blijkens artikel 12 van deze wet wordt ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen op overeenkomstige wijze geheven, zij het alleen over het vermogen gelegen in Nederland.
4.1.2. Artikel 14, lid 3, Wet VB luidt als volgt:
'De belastingvrije som bedraagt voor de binnenlandse belastingplichtige die wordt ingedeeld in
a. tariefgroep I: f. 193.000,=;
b. tariefgroep II: f 241.000,=.'
Ongehuwden vallen in tariefgroep I en gehuwden in tariefgroep II. De wet VB houdt rekening met de persoonlijke en gezinssituatie en de daaruit voortvloeiende verschillen in draagkracht. In zoverre is er overeenstemming met doel en strekking van de belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting. Onjuist is het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van de Inspecteur dat de belastingvrije som slechts gebaseerd is op de gedachte, dat heffen over vermogens beneden een bepaalde grens te veel perceptiekosten oproept en niet efficiënt is.
4.1.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft goedgekeurd in zijn besluit van 18 april 2003, CPP2003980, dat artikel 14, lid 3, Wet VB ook wordt toegepast bij buitenlandse belastingplichtigen, wanneer hun vermogen voor 90% of meer in Nederland gelegen is. Zulks naar aanleiding van de uitspraak van het gerechtshof te Gravenhage van 18 juli 2000, nr. BK-99/01421. In deze uitspraak heeft het gerechtshof uitgesproken dat tussen de situatie van een in Spanje woonachtige belastingplichtige, die aldaar geen of nagenoeg geen vermogensbestanddelen heeft en van wie het gehele belastbare vermogen in Nederland is gelegen, en die van een binnenlands belastingplichtige die zijn gehele belastbare vermogen in Nederland heeft, geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor het onthouden van het recht op belastingvrije som.
4.1.4. Het Hof wijst ook op het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2000, nr. 35 042, BNB 2001/145 en na verwijzing de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 10 juni 2002, VN 2002/47.16. De Hoge Raad besliste in het zojuist genoemde arrest, dat het onderscheid, dat te dezen wordt gemaakt tussen binnen- en buitenlandse belastingplichtigen niet reeds wordt gerechtvaardigd door artikel 73D, lid 1, letter a, EG Verdrag. Het gerechtshof te Hof Arnhem besliste na verwijzing vervolgens dat een weigering van de belastingvrije som boven de bovengenoemde 90% grens willekeurige discriminatie vormt als bedoeld in artikel 73D lid 3, EG Verdrag.
4.2. Belanghebbende stelt, dat artikel 56 en volgende, EG Verdrag Nederland dwingen om die belastingvrije som ook beneden de genoemde 90% grens te verlenen, omdat anders binnenlandse belastingplichtigen gunstiger worden behandeld dan buitenlandse belastingplichtigen. Hij stelt, dat Nederland in artikel 14, lid 3, Wet VB onderscheid maakt naar woonplaats, hetgeen een verboden indirecte discriminatie naar nationaliteit veroorzaakt, zonder dat sprake is van een objectief verschil, dat grond kan opleveren voor die ongelijke behandeling. Verder stelt belanghebbende, dat als Nederland de belastingvrije som niet verleent, in 1998 nergens rekening zal zijn gehouden met de persoonlijke en de gezinssituatie van belanghebbende. In Duitsland werd in 1998 namelijk geen vermogensbelasting (meer) geheven.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat de situaties van binnenlandse belastingplichtigen en die van buitenlandse belastingplichtigen, waarvan minder dan 90% van het vermogen in Nederland gelegen is, objectief niet vergelijkbaar zijn en dat Nederland die situaties daarom verschillend mag behandelen. Verder stelt hij zich op het standpunt, dat er geen belemmering is gezien de grote aantallen Duitsers, die in Nederland een tweede woning hebben. De belemmering is volgens hem, naar het Hof verstaat, te onzeker en te indirect.
4.3. Voor het geval het beroep niet reeds om de reden vermeld onder 4.2 gegrond is, stelt belanghebbende, dat Nederland de belastingvrije som wel verleent aan inwoners van België in de zin van het in 1998 toepasselijke belastingverdrag tussen Nederland en België uit 1970; dat Nederland bij dat bilaterale verdrag voordelen heeft toegekend aan die inwoners van België, welke voordelen Nederland noch bij een verdrag noch bij nationaal recht toekent aan inwoners van andere lidstaten; dat Nederland met het verlenen van die voordelen verder is gegaan dan het enkele verdelen van heffingsbevoegdheid en dat Nederland daarmee bij het sluiten van het verdrag met België verder is gegaan, dan het gemeenschapsrecht aan lidstaten bij het onderling sluiten van verdragen toestaat.
De Inspecteur stelt zich daar tegenover op het standpunt, dat de jurisprudentie van het EG-Hof te weinig aanknopingspunten biedt voor de juistheid van de stelling van belanghebbende, dat Nederland voordelen die Nederland bij belastingverdrag aan inwoners van de ene lidstaat verleent ook aan inwoners van alle andere lidstaten moet verlenen.
4.4. Het EG Verdrag en de jurisprudentie van het EG-Hof boden naar het oordeel van het Hof geen duidelijk antwoord op de in het kader van het onderhavige geschil gerezen vragen. Gelet daarop heeft het Hof bij uitspraak van 23 juli 2003 ingevolge het bepaalde in artikel 234 EG Verdrag om een prejudiciële beslissing verzocht omtrent de hierna omschreven vragen.
1. Verzet het gemeenschapsrecht, en in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 56 e.v., EG, zich tegen een regeling als bedoeld in het hoofdgeding, op grond waarvan een binnenlandse belastingplichtige altijd recht heeft op aftrek van een belastingvrije som voor de vermogensbelasting, terwijl een buitenlandse belastingplichtige daarop geen recht heeft, in een situatie dat het vermogen zich hoofdzakelijk in bevindt in de woonstaat van de belastingplichtige (terwijl in de woonstaat geen vermogensbelasting wordt geheven)?
2. Zo niet, wordt dit dan in casu anders, doordat Nederland aan inwoners van België, die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeren, bij bilateraal verdrag wel recht heeft verleend op de belastingvrije som, (terwijl in België evenmin vermogensbelasting wordt geheven)?
3. Zo een van de twee voorgaande vragen bevestigend moet worden beantwoord, verzet het gemeenschapsrecht zich tegen een proceskostenregeling als de onderhavige ingevolge welke in beginsel slechts een beperkte tegemoetkoming in de proceskosten wordt verstrekt, in het geval een burger in een geding voor de nationale rechter in het gelijk moet worden gesteld wegens een schending van het gemeenschapsrecht door een lidstaat?
4.5. Op 26 oktober 2004 heeft Advocaat-Generaal Ruiz-Jarabo Colomer van het EG-Hof een conclusie uitgebracht. In afwijking daarvan heeft het EG-Hof op 5 juli 2005 als volgt beslist:
4.5.1.1. D is ingezetene van Duitsland. Hij bezit slechts een niet-wezenlijk deel van zijn vermogen in Nederland. Hij kan dan volgens het EG-Hof niet worden vergeleken met de ingezetenen van Nederland.
De weigering van Nederland om D de belastingvrije som toe te kennen terwijl die aan binnenlands belastingplichtigen wél wordt toegekend, levert volgens het EG-Hof geen discriminatie van D op.
Die weigering leidt volgens het EG-Hof niet tot strijd met artikel 56 of artikel 58 van het EG-verdrag. Nederland mag ingezetenen anders behandelen dan niet ingezetenen, behalve wanneer een wezenlijk deel van hun vermogen in Nederland is gelegen.
4.5.1.2. Naar het oordeel van het Hof bevestigt dit deel van de uitspraak van het EG-Hof in deze zaak het standpunt van de Inspecteur dat ingezetenen en niet ingezetenen zich niet in een vergelijkbare positie bevinden. Naar het oordeel van het Hof stelt hij zich ook in deze zaak terecht op het standpunt dat zulks pas anders is wanneer 90% of meer van het vermogen in Nederland gelegen is.
Aan die voorwaarde voldoet belanghebbende op 1 januari 1998 niet. Het beroep van belanghebbende is in zoverre ongegrond.
Het geschil spitst zich dan verder toe op de vraag van de zogenaamde meestbegunstiging. Mag belanghebbende een beroep doen op een gunstiger bepaling in het belastingverdrag met een andere lidstaat? Het EG-Hof oordeelt daarover als volgt:
4.5.2.1. Voor een gelijke behandeling voor de Nederlandse vermogensbelasting van een belastingplichtige als D, die Duits ingezetene is, en een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is, is volgens het EG-Hof, nodig dat deze beide belastingplichtigen moeten worden geacht in dezelfde situatie te verkeren (punt 59 van het arrest van het EG-Hof);
Een belastingplichtige die Belgisch ingezetene is bevindt zich met betrekking tot de vermogensbelasting over in Nederland gelegen onroerende zaken niet in dezelfde situatie als een belastingplichtige die buiten België woont (punt 61, tweede zin, van het arrest van het EG-Hof), omdat:
- artikel 24 van de Belgisch-Nederlandse belastingovereenkomst voorziet in een verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen deze beide lidstaten, en artikel 25, paragraaf 3, van die overeenkomst bepaalt dat natuurlijke personen die inwoner zijn van één van beide staten in de andere staat dezelfde persoonlijke aftrekken genieten als laatstgenoemde staat aan zijn eigen inwoners verleent (punt 60 van het arrest van het EG-Hof);
- het feit dat deze wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten een inherent gevolg is van bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting (punt 61, eerste zin, van het arrest van het EG-Hof).
- een regel als die van artikel 25, paragraaf 3, van de Belgisch-Nederlandse overeenkomst niet kan worden beschouwd als een voordeel dat kan worden losgekoppeld van de rest van de overeenkomst, maar daarvan integrerend deel uitmaakt en bijdraagt tot het algehele evenwicht ervan (punt 62 van het arrest van het EG-Hof). Gelet op deze overwegingen gaf het EG-Hof als antwoord op de prejudiciële vraag van het Hof dat de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag zich niet ertegen verzetten dat een in een bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in een situatie en in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet wordt uitgebreid tot een ingezetene van een lidstaat die geen partij is bij die overeenkomst (punt 63 en dictum van het arrest van het EG-Hof).
4.5.2.2. Het verschil in behandeling tussen een Belgisch ingezetene die in een soortgelijke situatie als D verkeert - en dus wel recht heeft op de belastingvrije som voor de vermogensbelasting - en de situatie van D levert geen verboden discriminatie op, zo blijkt uit de beslissing van het EG-Hof. De artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat de belastingvrije som die hij aan zijn eigen ingezetenen toekende, krachtens een belastingverdrag uitsluitend toekent aan ingezetenen van de andere staat die partij was bij het belastingverdrag. Een lidstaat die partij is bij een belastingverdrag is volgens het EG-Hof op geen enkele wijze gehouden om de voordelen die hij aan ingezetenen van de verdragsluitende lidstaat verleent, uit te breiden tot alle ingezetenen van lidstaten van de EU. Het feit dat de wederkerige rechten en verplichtingen slechts gelden voor personen die ingezetenen zijn van één van de beide verdragsluitende lidstaten is volgens het EG-Hof een gevolg van bilaterale belastingverdragen. De regel van artikel 25, § 3, van het belastingverdrag met België op grond waarvan aan een Belgisch ingezetene die in een soortgelijke situatie als D verkeerde wel de belastingvrije som werd toegekend, kon volgens het EG-Hof niet worden losgekoppeld van de rest van het belastingverdrag, maar maakte daarvan een integrerend deel uit en droeg bij tot het algehele evenwicht ervan. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.
4.5.3.1. De vraag naar de integrale proceskostenvergoeding behoeft volgens het EG-Hof in de zaak D niet te worden beantwoord, omdat de eerste twee vragen in die zaak ontkennend zijn beantwoord. Over de proceskostenvergoeding moet de Nederlandse rechter beslissen.
4.5.3.2.De Hoge Raad heeft op 7 oktober 2005, nr. 35 729, NTFR 2005/1329 geoordeeld dat het enkele feit dat het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het gemeenschapsrecht, nog niet mee brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten. Maar het standpunt van de Inspecteur is in de onderhavige zaak niet in strijd met het gemeenschapsrecht, zo blijkt uit de antwoorden van het EG-Hof. Het gelijk is geheel aan de Inspecteur.
4.6. Het Hof ziet in deze zaak geen reden anders te oordelen dan het EG-Hof. Wanneer Nederland de belastingvrije som weigert aan buitenlandse belastingplichtigen dan is er geen sprake van discriminatie. Binnen- en buitenlandse belastingplichtigen mogen door Nederland anders worden behandeld. Dat wordt naar het oordeel van (ook) dit Hof pas anders wanneer in het voetspoor van het geval beslist in de zaak Schumacker 90% van het vermogen in Nederland gelegen is. Aan die voorwaarde voldoet belanghebbende op 1 januari 1998 niet.
Belanghebbende heeft ook geen recht op verdragsrechten uit een ander verdrag dan het Nederlandse verdrag met het Duitsland.
Het beroep is op alle gestelde punten ongegrond.
5. Schadevergoeding
Nu het beroep ongegrond wordt verklaard komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb niet aan de orde.
6. Griffierecht
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 5 oktober 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, R.J. Koopman en J. Swinkels, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 5 oktober 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.