Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ8626

Datum uitspraak2007-01-17
Datum gepubliceerd2007-02-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 06/1579
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep van een beleggingsfonds tegen de weigering van de Minister van VROM tot afgifte van een groenverklaring op grond van de Regeling Groenprojecten 2002.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 06/1579 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Nationaal Groen Beleggingsfonds II, eiseres, gevestigd te Hoevelaken, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/Directoraat-Generaal Milieu, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 9 februari 2006. 2. Procesverloop Op 12 mei 2005 heeft eiseres verweerder verzocht om afgifte van een groenverklaring voor het project Ampsensche Veld te Lochem. Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 10 oktober 2006. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [...]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.G. van Welschen, Ir. J.W. van Lidth de Jeude en de heer J.J.G.A. van Steen. 3. Overwegingen Op grond van artikel 5.14, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn groene beleggingen aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen groene fondsen. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen als groene fondsen voor de toepassing van dit artikel onder meer worden aangewezen beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel zijn projecten als bedoeld in het tweede lid in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. In het zesde lid is - voor zover hier van belang - bepaald dat bij ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verklaring bedoeld in het derde lid. Op grond van artikel 12, tweede lid, van de krachtens artikel 5.14, zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 vastgestelde Regeling groenprojecten 2005 (Stcrt. 11 juli 2005, 131) blijft de Regeling Groenprojecten 2002 (hierna: de Regeling) van toepassing op projecten waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van de Regeling Groenprojecten 2005, te weten 13 juli 2005, een aanvraag voor een verklaring is ingediend. In artikel 2, aanhef en onder c, 1°, van de Regeling is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken, een verklaring kan afgeven voor projecten die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen die als zodanig zijn aangemerkt krachtens artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt een verklaring niet afgegeven op aanvragen voor een bestaand project. In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald, voor zover hier relevant, dat onder een bestaand project wordt verstaan: een project als bedoeld in artikel 2 dat zes maanden voor de dag waarop de aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend, voldeed aan een van de projectomschrijvingen van dat artikel, of waarvoor zes maanden voor die dag een begin met de uitvoering van de fysieke werkzaamheden is gemaakt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken als volgt. Op 12 mei 2005 is namens eiseres verzocht om afgifte van een groenverklaring voor het project Ampsensche Veld. In een van de aanvraag deel uitmakende bijlage is het project beschreven als een project in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, 1° van de Regeling. Uit de projectbeschrijving blijkt verder dat het project ziet op de verwerving in 2005 door Landgoed Ampsen van circa 46 ha cultuurgrond en 80 ha bos- en natuurterrein. Met deze aankoop wordt volgens de projectbeschrijving de historische samenhang uitgebreid en hersteld ter versterking en instandhouding van het totale landgoed. Verder wordt in de beschrijving als doelstelling genoemd de instandhouding van de op het terrein aanwezige heide door uitbreiding van het areaal heide, het tegengaan van vergrassing door te plaggen en het op hoogte houden van het waterpeil. Ook vermeldt de beschrijving dat de verkoper van het terrein aanvullende eisen stelt aan het onderhoud en beheer van de gronden ten behoeve van de instandhouding en verhoging van de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden op het landgoed. Deze eisen hebben betrekking op het bos-, water-, heide-, wild- en faunabeheer. In de bijlage is onder Financiële projectgegevens het projectvermogen beschreven, bestaande uit de inbreng van gronden met een totale waarde van € 1.905.000. Bij primair besluit van 27 september 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag betrekking heeft op een bestaand project in de zin van de Regeling. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft zij niet bestreden dat het project betrekking heeft op een terrein dat al geruime tijd is gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928, maar is zij niettemin van mening dat van een bestaand project in de zin van de Regeling geen sprake is. Het project ziet volgens haar namelijk op verbetering van het Ampsensche veld. In dat kader heeft zij aangevoerd dat door de samenvoeging van de gronden van BV Landgoed Ampsen en de betreffende gronden van het Geldersch landschap het beheer, de ontwikkeling en de instandhouding in één hand komt en daardoor beter is gewaarborgd. Voorts heeft eiseres gewezen op het feit dat in de aanvraag fysieke werkzaamheden zijn vermeld ter instandhouding en uitbreiding van het aanwezige heidegebied en op de voorwaarden die het Geldersch Landschap bij de verkoop heeft gesteld aan het (natuurlijk) beheer van de gronden. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft verweerder samengevat ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een project dat is gericht op de ontwikkeling en instandhouding van nieuwe natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen. Voorts heeft verweerder verwezen naar de toelichting op de Regeling, waaruit volgt dat projecten in de zin van artikel 2, onderdelen b tot en met d, van de Regeling gericht zijn op het creëren van voorwaarden voor het ontstaan van andere natuur- en landschappelijke waarden. Het gaat daarbij, zo blijkt uit de toelichting, om doelgerichte werkzaamheden die veelal een aanmerkelijke verandering in het gebied teweegbrengen. Verweerder heeft zich daarbij op standpunt gesteld dat hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht in de aanvraag- en bezwarenfase niet als doelgerichte werkzaamheden zijn aan te merken. Eiseres heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal hierna, waar nodig, nader worden ingegaan. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de aanvraag om afgifte van een groenverklaring door verweerder terecht is aangemerkt als een aanvraag voor een project dat is gericht op de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden van landgoederen die als zodanig zijn aangemerkt krachtens artikel 2 van de Natuurschoonwet 1928 (artikel 2, aanhef en sub c, 1°, van de Regeling). In de projectbeschrijving die van de aanvraag van eiseres deel uitmaakt is het project immers expliciet als zodanig beschreven. Bovendien valt de beschrijving van het project binnen de redactie van dit artikelonderdeel. De ter zitting van de rechtbank geponeerde stelling door eiseres, dat het project (mede) had moeten worden aangemerkt als een project in de zin van artikel 2, sub k, van de Regeling, verwerpt de rechtbank. Dat artikelonderdeel ziet op ‘andere projecten’ die volgens verweerder in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Uit de toelichting bij dit artikel (Stcrt 2002/1. pag. 31) blijkt, dat onderdeel k niet nader genoemde projecten omvat die niet voldoen aan de omschrijving van een der overige onderdelen. Nu het project naar zijn beschrijving onder onderdeel c van het artikel valt, komt aan onderdeel k van artikel 2 van de Regeling geen betekenis toe. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of hier sprake is van een ‘bestaand project’ in de zin van de Regeling. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Vast staat immers dat het project betrekking heeft op samenvoeging van twee landgoederen, welke al geruime tijd onder de Natuurschoonwet 1928 zijn gerangschikt. Het project voldeed dan ook zes maanden voor de dag waarop de aanvraag was ingediend aan de projectomschrijving, zoals die door eiseres is neergelegd in onderdeel c7 van bijlage A van de aanvraag. In de eerder aangehaalde toelichting op de Regeling staat vermeld: “in de gevallen waarbij sprake is van een bestaand gebied of goed, kan de verwerving van het object of de grond niet onder de regeling worden gebracht. Een verbetering van een bestaand complex kan evenwel ook als ‘groenproject’ worden aangemerkt. Het groenproject bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig”. Mede gelet op deze toelichting bestaat geen ruimte voor het oordeel dat hier sprake is van een nieuw project. Het in de aanvraag beschreven projectvermogen bevat immers geen andere kosten dan verwervingskosten van gronden. In de beschrijving van het project worden weliswaar toekomstige doelstellingen/werkzaamheden genoemd, maar deze zijn niet concreet beschreven en er zijn geen bedragen voor opgenomen in het projectvermogen. De conclusie is daarom gerechtvaardigd dat het project alleen ziet op verwerving van gronden en daarom als een bestaand project heeft te gelden. In het midden kan worden gelaten of eiseres concrete fysieke maatregelen voorstaat ter verbetering van het landgoed. Voor zover eiseres fysieke werkzaamheden heeft uitgevoerd of zal uitvoeren ter verbetering van het landgoed, kan dat immers niet het resultaat hebben dat het in de aanvraag weergegeven projectvermogen (alsnog) onder de Regeling komt te vallen. De kosten die verband houden met de uitvoering van dergelijke maatregelen kunnen op zichzelf mogelijk wel - mits daarvoor tijdig een aanvraag wordt ingediend - onder de werking van de Regeling worden gebracht. Gelet op het dwingende karakter van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling was verweerder dan ook gehouden de aanvraag tot afgifte van een groenverklaring te weigeren. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door pas in het bestreden besluit te stellen dat er van doelgerichte werkzaamheden sprake moet zijn en daar in de primaire en secundaire besluitvormingsfase niet naar te hebben gevraagd. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Uit een verslag van een op 15 december 2005 gehouden hoorzitting blijkt dat aan eiseres is gevraagd of het project ook op fysieke werkzaamheden zag. Eiseres heeft op dat moment zelf te kennen gegeven dat deze werkzaamheden wel gaan plaatsvinden, maar dat deze werkzaamheden ten tijde van de aanvraag nog onvoldoende waren uitgewerkt om in het projectvermogen op te voeren. Van de gestelde onzorgvuldigheid is de rechtbank dan ook niet gebleken, te minder nu - zoals hiervoor al is overwogen - het alsnog opvoeren van kosten van fysieke werkzaamheden in het projectgebied er niet toe zou hebben kunnen leiden dat de in het projectvermogen van de aanvraag opgenomen kosten onder de Regeling zouden worden gebracht. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Hetgeen eiseres verder nog heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, waarbij nog opmerking verdient dat aan de door eiseres genoemde overschrijding van de in artikel 5 van de Regeling genoemde beslistermijn niet de consequentie is verbonden dat een groenverklaring van rechtswege is afgegeven. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.A. van Schagen als voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. E. Klein Egelink als rechters en in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2007. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op: