Jurisprudentie
AZ8311
Datum uitspraak2007-01-24
Datum gepubliceerd2007-02-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/500397-06, 03/095031-02 (vtvv)
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-02-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/500397-06, 03/095031-02 (vtvv)
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onrechtmatig binnentreden in het bedrijfspand van verdachte, nu het vermoeden van schuld slechts gebaseerd was op een anonieme tip via "Meld Misdaad Anoniem".
Dit levert op een verzuim bij het voorbereidend onderzoek, dat niet meer kan worden hersteld.Dit vormverzuim leidt niet tot uitsluiting van alle daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen, maar wordt gecompenseerd door strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummers: 03/500397-06, 03/095031-02 (vtvv)
Datum uitspraak: 24 januari 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 januari 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorte datum en plaats],
wonende te [adres verdachte].
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 juli 2005 in de gemeente Maastricht meermalen althans eenmaal tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een bedrijfspand en/of loods aan de [P-straat]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
[medeverdachte 1] en/of een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 juli 2005 in de gemeente Maastricht met elkaar, althans één van hen, meermalen althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een bedrijfspand/loods aan de [P-straat]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks voormelde periode in de gemeente Maastricht,, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die [medeverdachte 1] en/of aan die onbekend gebleven persoon/personen (ruimten in) voornoemd(e) pand/loods voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen;
2.
hij op of omstreeks 26 juli 2006 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 765 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 28 juli 2005 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 8288 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 28 juli 2005 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen electriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Nutsbedrijven Maastricht, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) de weg te nemen electriciteit onder
zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of valse sleutel.
Verbeterde schrijffout
Tengevolge van een kennelijke schrijffout staat in de dagvaarding onder feit 2 ‘26 juli 2006’, in plaats van 26 juli 2005.
De rechtbank herstelt deze fout, aangezien dit mogelijk is zonder dat verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad.
Verweer betreffende bewijsuitsluiting
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat de enkele melding misdaad anoniem geen redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet oplevert en dat de aanwezigheid van de politie ter plaatse in het kader van een in te stellen onderzoek op 26 juli 2005 onrechtmatig is. De raadsman concludeert dat alle eventueel daardoor verkregen bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Hetzelfde geldt voor het op 28 juli 2005 ingestelde onderzoek.
De officier van justitie heeft de zienswijze van de raadsman bestreden en aangevoerd dat er geen dwangmiddelen in onderhavige zaak zijn toegepast, zodat de bewijsmiddelen die zijn voortgevloeid uit het onderzoek gebezigd kunnen worden voor het bewijs.
De rechtbank vindt hiervan het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat het in casu op 26 juli 2005 ingestelde onderzoek was gebaseerd op een vermoeden dat er een situatie bestond waarin een overtreding van de Opiumwet aan de orde zou zijn. Dit vermoeden was gebaseerd op een anonieme tip via “Meld Misdaad Anoniem”, welke tip enkel inhield dat er in het pand aan de [P-straat] een hennepplantage zou zijn. Concretere gegevens waren niet bekend.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat de verbalisanten door het bedrijfspand te betreden onrechtmatig zijn binnengetreden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat niet gesproken kan worden van toestemming van de kant van verdachte tot binnentreden van het pand, nu verdachte immers in eerste instantie niet wenste mee te werken en pas in een later stadium, nadat de verbalisanten hem hadden medegedeeld dat zij bevoegd waren tot binnentreden op grond van artikel 9 van de Opiumwet, de verbalisanten heeft binnengelaten.
Van onrechtmatig binnentreden is geen sprake ten aanzien van het onderzoek op 28 juli 2005, nu er op dat moment wel nader onderzoek was gedaan in het bedrijfsprocessensysteem van de politie Limburg Zuid.
De rechtbank stelt vast dat bij gebreke van een redelijk vermoeden als bedoeld in voormeld wetsartikel het door de verbalisanten verrichte onderzoek op 26 juli 2006 en de daarop volgende inbeslagneming onbevoegdelijk en derhalve onrechtmatig zijn verricht.
Deze gang van zaken moet worden opgevat als een verzuim bij het voorbereidend onderzoek in de onderhavige zaak. Dit verzuim kan voorts in de onderhavige zaak niet meer worden hersteld.
De rechtbank moet dientengevolge beoordelen of aan dat verzuim enig rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg gepast zou zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is het geconstateerde vormverzuim afkeurenswaardig, maar niet van dien aard dat een zovergaande sanctie dient te volgen dat alle daaruit voortvloeiende bewijsmiddelen van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Het nadeel dat verdachte door het verzuim heeft geleden dient te worden gecompenseerd door strafvermindering op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bij het opleggen van een mogelijke straf, nu een strafvermindering in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst gerechtvaardigd is. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in casu geen woonruimte, doch een bedrijfsruimte is betreden.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 25 juli 2005 in de gemeente Maastricht meermalen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld in een bedrijfspand en/of loods aan de [P-straat] een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op 26 juli 2006 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 765 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 28 juli 2005 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 8288 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Medeplegen
De raadsman heeft gesteld dat verdachte slechts verweten kan worden dat hij een ruimte ter beschikking heeft gesteld waarvan hij wist dat er hennep geteeld zou worden. Van een bewuste en nauwe samenwerking als bedoeld in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht is geen sprake.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat voor de vraag of verdachte tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk hennepplanten aanwezig heeft gehad niet doorslaggevend is aan wie de hennepplanten toebehoren. Voldoende is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de dader bevinden.
De rechtbank is van oordeel dat zulks het geval is. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij op de hoogte was van de in zijn bedrijfspanden aanwezige hennepplantages en dat hij hiervan financieel voordeel heeft genoten. Medeverdachte [medeverdachte 1] verklaart over dit laatste dat hij met verdachte was overeengekomen dat hij ([medeverdachte 1]) aan verdachte de helft van de opbrengst van de hennepplanten zou betalen en dat deze betaling ook meermalen heeft plaatsgevonden. Ook doet de rechtbank haar oordeel steunen op de verklaring van de vriendin van verdachte, die heeft verklaard dat verdachte op de hoogte was van de aanwezige hennepplantages.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat verdachte zich zowel schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het telen alsmede het aanwezig hebben van de hennepplanten.
Betrouwbaarheid van de verklaring van [naam getuige 1]
Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat de verklaring van de getuige [naam getuige 1] niet bruikbaar is voor het bewijs. De raadsman heeft daartoe gesteld dat mevrouw [naam getuige 1] ter terechtzitting haar eerder afgelegde verklaring heeft genuanceerd.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de getuige [naam getuige 1] op 28 juli 2005 ten overstaan van de politie een naar het oordeel van de rechtbank zodanig uitvoerige en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd dat de rechtbank er geen reden ziet om aan het waarheidsgehalte van die verklaring te twijfelen. Op 29 juli 2005 heeft de getuige telefonisch contact opgenomen met de politie met de mededeling dat zij haar eerder afgelegde verklaring wenste in te trekken omdat zij zich bedreigd voelde door haar vriend, verdachte [naam verdachte]. De getuige heeft niet te kennen gegeven dat zij in haar eerdere verklaring niet naar waarheid heeft verklaard.
In dit licht bezien is de verklaring van de getuige [naam getuige 1] van 28 juli 2005 niet ongeloofwaardig en bezigt de rechtbank deze mede voor het bewijs.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1 primair:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft primair vrijspraak van de tenlastegelegde feiten bepleit en geconcludeerd dat om die reden geen straf dient te worden opgelegd. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat volstaan kan worden met een geldboete terzake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan vijf maanden voorwaardelijk passend en geboden. Terzake van compensatie door middel van strafvermindering ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering - als hiervoor overwogen - zal de rechtbank de op te leggen straf verminderen en zal aan verdachte een gevangenisstraf opleggen als hierna te melden.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 Opiumwet.
De vordering tot tenuitvoerlegging
Ter terechtzitting is gelijktijdig behandeld de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van vier maanden gevangenisstraf, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank d.d. 27 januari 2005, gewezen onder parketnummer 03/095031-02.
De vordering voldoet aan de bij de wet gestelde eisen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte door hetgeen thans bewezen en strafbaar is verklaard zich voor het einde van de vastgestelde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en aldus de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Bijzondere omstandigheden die aan de gevorderde tenuitvoerlegging in de weg zouden staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
-verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
-verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
-verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
-verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
-veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van TWAALF MAANDEN;
-beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot VIER MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
-beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
-gelast dat de aan de veroordeelde bij vonnis van deze rechtbank, d.d. 27 januari 2005
(03/ 095031-02), voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van VIER MAANDEN alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Th.A.J.M. Provaas, voorzitter, mr. Th.J.M. Oostdijk en mr. J. Wöretshofer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 januari 2007.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/500397-06
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare terechtzitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 24 januari 2007 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorte datum en plaats],
wonende te [adres verdachte].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat te Maastricht.