Jurisprudentie
AZ7156
Datum uitspraak2006-12-07
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2833
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-03-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/2833
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitgaven voor monumentenpand. Aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud van dochter. Plaats in de samenleving van dochter.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2833 en 05/2834
Uitspraakdatum: 7 december 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, gedagtekend 25 augustus 2004, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.320.
1.1.2. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd, gedagtekend 25 januari 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0.
1.2. Bij brief van 29 september 2004 heeft eiser tegen de aanslag IB/PVV 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief ingekomen bij verweerder op 8 maart 2005 heeft eiser tegen de aanslag IB/PVV 2002 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 mei 2005 beide aanslagen gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brieven van 29 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 30 juni 2005 beroep ingesteld. De beroepen zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2005, ontvangen ter griffie van de rechtbank op 22 augustus 2005. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2006 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is A verschenen.
2. Feiten
In de processtukken worden bedragen zowel in guldens als in euro's vermeld. De rechtbank zal in deze uitspraak, waar nodig, guldensbedragen omrekenen in eurobedragen.
2.1.1. Eiser heeft in oktober 2000 een woonhuis gelegen te Q voor een bedrag van fl 600.000 (€ 272.268) gekocht. De woning (hierna: het monument) staat ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988.
2.1.2. Eiser heeft in 2001 het monument laten verbouwen voor fl 307.220 (€ 139.411). De volgende werkzaamheden zijn daarbij uitgevoerd:
a) De bestaande keuken is geheel gesloopt en vervangen door een nieuwe keuken. Daarbij zijn alle leidingen (gedeeltelijk nog lood en mede omdat de buren klaagden over lekkage/vochtplekken in hun gang) vervangen.
b) De bestaande badkamer is gesloopt. Op zolder is een nieuwe en grotere badkamer geplaatst.
c) Vanwege, onder meer, stankproblemen en een betere aansluiting op de leidingen is het toilet op de begane grond verplaatst en vergroot.
d) In verband met vervanging van de centrale verwarming, lekkages, het verwijderen van de gipsplafonds, verlegging van electriciteitsleidingen en slecht stuukwerk zijn alle wanden opnieuw gestuukt.
e) In verband met de wijzigingen aan het plafond en aanpassingen aan de nieuwe eisen zijn er door een elektricien wijzigingen aan de elektriciteitsleidingen aangebracht.
f) Twee bestaande trappen zijn vervangen door beter begaanbare trappen.
g) De leidingen en radiatoren van de centrale verwarming zijn vervangen. Mede vanwege een gaslek is de gasleiding vervangen en verlegd. Ook de waterleidingen zijn geheel vervangen en verlegd.
h) Vanwege voornoemde wijzigingen aan de plafonds en het nieuwe stucwerk is een en ander geschilderd.
i) Voorts zijn er kosten gemaakt in verband met de bouwtekening en het afvoeren van puin.
j) Het dakluik en het verrotte dakterras zijn vervangen.
2.1.3. De overige kosten en lasten van het monument (afschrijving, onroerende-zaakbelastingen in verband met eigendom, opstalverzekering en gemeentelijke leges) bedroegen in 2001 in totaal € 2.028,85.
2.1.4. De waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld op een bedrag van fl 480.000 (€ 217.814,50) en is na de verbouwing niet verhoogd.
2.1.5. Eiser heeft geen subsidie (aangevraagd en) ontvangen.
2.1.6. In zijn aangifte IB/PVV 2001 heeft eiser een bedrag van € 84.360 opgenomen als aftrekpost in verband met uitgaven voor monumentenpanden.
2.1.7. Tezamen met genoemde overige kosten en lasten van het monument en na aftrek van de drempel van € 2.396, is een bedrag van € 7.146 in aftrek toegelaten. Een bedrag van € 77.214 (€ 84.360 minus € 7.146) van de in de aangifte opgegeven aftrek is derhalve niet in aftrek aanvaard.
2.2.1. Eisers dochter is op 15 april 1975 geboren. Zij heeft na haar middelbare school vijf jaar gestudeerd (politicologie en later internationaal recht) en haar studies niet afgerond. Na de studietijd heeft zij ongeveer twee jaar een dienstbetrekking gehad. Eerst werkte zij in de verkoop van verzekeringen en vervolgens als intercedente bij een uitzendbureau. Zij verdiende in deze jaren tussen de € 14.000 en € 16.000 per jaar. In 2000 kreeg zij fysieke en psychische problemen. In oktober 2000 is zij weer met haar studie begonnen. Zij had geen recht meer op studiefinanciering in de vorm van een gift of prestatiebeurs. In 2001 en 2002 bedroegen haar inkomsten respectievelijk € 6.250 en € 7.758, waarop respectievelijk € 307 en € 939 loonheffing is ingehouden.
2.2.2. Eiser heeft voor voornoemde dochter geen recht meer op kinderbijslag.
2.2.3. In zijn aangifte IB/PVV 2001 en 2002 heeft eiser een bedrag van respectievelijk € 2.452 en € 2.520 opgenomen als persoonsgebonden aftrekpost in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
2.2.4. Verweerder heeft bij de aanslagregeling voor de jaren 2001 en 2002 ten aanzien van deze uitgaven een bedrag van respectievelijk € 1.224 en € 1.260 in aftrek toegestaan.
2.3.1. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2001 bij de berekening van de rendementsgrondslag per 1 januari 2001 een bedrag van € 166.000 als schuld in aanmerking genomen, namelijk betalingsverplichtingen in verband met het aannemingscontract voor voornoemde verbouwing en de bestelde inrichting van de woning.
2.3.2. Verweerder heeft deze betalingsverplichting niet als schuld geaccepteerd en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op een bedrag van € 4.320.
3. Geschil
In geschil is of het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2002 ontvankelijk is. Voorts is in geschil tot welk bedrag de uitgaven voor het monument in aanmerking kunnen worden genomen als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand (2001), tot welk bedrag eiser recht heeft op aftrek uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter (2001 en 2002) en of - en zo ja in hoeverre - de betalingsverplichting genoemd in 2.3.1 bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking kan worden genomen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser ten aanzien van zijn beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar over het jaar 2002 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar zijn mening kan de enkele verwijzing naar een voor het voorgaande jaar ingediend beroepschrift niet als voldoende motivering, in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, worden aangemerkt.
Verweerders betoog faalt. Zoals onder 3 is vermeld betreft het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV 2002 inhoudelijk hetzelfde geschilpunt als het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV 2001. Er bestaat derhalve voldoende duidelijkheid over de gronden van het beroep, zodat het beroep beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2002 ontvankelijk is.
4.2. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de volgende bedragen in 2001 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking kunnen worden genomen (in dezelfde volgorde als in 2.1.2):
a. Keuken fl 15.000,00 € 6.806,70
b. Badkamer fl 14.000,00 € 6.352,92
c. Toilet fl 5.000,00 € 2.268,90
d. Stukadoor fl 15.000,00 € 6.806,70
e. Elektricien fl 23.000,00 € 10.436,94
f. Trappen fl 1.000,00 € 453,78
g. Installatiebedrijf fl 40.000,00 € 18.151,21
h. Schilderwerk fl 20.000,00 € 9.075,60
i. Tekening & puinafvoer fl 8.200,00 € 3.721,00
j. Dakluik en dakterras fl 1.750,00 € 794,12
Totaal Fl 142.950,00 € 64.867,88
Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat van de door eiser per 1 januari 2001 in aanmerking genomen schuld ad € 166.000 een bedrag van € 16.600 in aanmerking wordt genomen, waarbij ervan wordt uitgegaan dat tegenover de schuld een leveringsrecht van 90% staat. De rechtbank ziet geen reden partijen hierin niet te volgen.
4.2.1. De in aanmerking te nemen uitgaven met betrekking tot het monument bestaan derhalve uit de onderhoudskosten van € 64.867,88 en de overige kosten en lasten ( 2.1.3) van € 2.028,85, en bedragen in totaal € 66.896,73. De ingevolge artikel 6.31, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001, tekst 2001), in aanmerking te nemen drempel bedraagt € 2.395, zodat de aftrek voor het monument € 64.501 bedraagt.
Bij de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zal per 1 januari 2001 per saldo alsnog rekening gehouden met een schuld ten bedrage van € 16.600. Na aftrek van de drempel ad. € 5.000, bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag voor 2001 € 5.800 (€ 11.600 gedeeld door 2). Het vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen (€ 4.320) zal aldus worden verminderd met een bedrag van € 232 (4% van € 5.800), tot op € 4.088 (€ 4.320 minus € 232).
4.3. Voorts is tussen partijen in geschil tot welk bedrag eiser recht heeft op aftrek uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter (2001 en 2002). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.4. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Artikel 6.15 Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking worden genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
Artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 – tekst 2001 (de bedragen van 2002 zijn tussen haakjes vermeld) - (hierna: de Uitvoeringsregeling) bepaalt dat de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van:
d. € 306 (€ 315) per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
Ingevolge het tweede lid van voornoemde bepaling wordt het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag verhoogd tot € 613 (€ 630) indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 613 (€ 630) per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal.
4.5. Eiser stelt dat hij in 2001 en 2002 respectievelijk € 8.923 en € 6.070 en daarmee grotendeels heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn dochter. Niet in geschil is dat eiser zijn dochter – met uitzondering van januari 2001 - in 2001 en in 2002 in belangrijke mate heeft onderhouden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser zijn dochter grotendeels – dat wil zeggen voor meer dan de helft – heeft onderhouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiervan geen sprake is gelet op het inkomen van de dochter van eiser.
4.6. Volgens vaste rechtspraak wordt de behoefte van de ondersteunde afgemeten naar diens plaats in de samenleving, diens eigen inkomsten of mogelijkheden om deze zelf te verwerven en diens vermogen. Onder levensonderhoud vallen in dit verband niet alleen de strikt nood-zakelijke levensbehoeften, maar ook hetgeen de ondersteunde daadwerkelijk nodig heeft voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig diens plaats in de samenleving. Daaronder moet mede worden begrepen hetgeen nodig is, om de ondersteunde in staat te stellen door onderwijs en studie tot een passende plaats in de samenleving te geraken.
Ter vaststelling wat, gegeven de plaats in de samenleving, de behoefte is, kan aansluiting gezocht worden bij het verteerbaar inkomen in vroegere jaren of naar hetgeen andere wetten klaarblijkelijk als voldoende inkomen beschouwen.
4.7. Eiser stelt in dit verband dat zijn dochter, ten aanzien van haar plaats in de samenleving, niet gezien moet worden als een reguliere studente maar als een werkende vrouw met een fulltime baan, met een inkomen van ongeveer € 15.000 en met het bijbehorende uitgavenpatroon.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers dochter een voltijdstudente is en dat er voor het bepalen van haar behoefte voor levensonderhoud aansluiting gezocht moet worden bij het toetsingsinkomen uit artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering. Voor 2001 en 2002 bedroeg dit respectievelijk € 9.110,64 en € 9.402,48.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat de plaats van eisers dochter in de samenleving niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met die van een student. Voordat zij in 2000 ziek werd verdiende zij tussen de € 14.000 en € 16.000 per jaar. De rechtbank acht aannemelijk dat zij haar levenspatroon daarop had afgestemd. Het ligt voor de hand dat zij enige tijd nodig zal hebben gehad om haar levenspatroon aan te passen aan de terugval in inkomen te meer daar zij in verband met het hervatten van haar studie in oktober 2000 extra kosten zal hebben moeten maken.
Een en ander heeft in elk geval te gelden voor wat betreft het jaar 2001, het jaar waarin de genoemde terugval in inkomsten zich heeft voltrokken. Dit oordeel vindt ook steun in de stelling van verweerder dat de dochter van eiser kennelijk te duur woont. Anders dan verweerder meent dient deze omstandigheid in een geval als het onderhavige niet buiten beschouwing te worden gelaten.
4.9. Voor het jaar 2001 is de rechtbank van oordeel dat de omvang van de behoefte voor levensonderhoud van eisers dochter minimaal het dubbele van haar eigen netto-inkomen in dat jaar heeft bedragen. Het staat vast dat eiser beduidend meer dan dit bedrag aan zijn dochter heeft doen toekomen. Aldus drukten de uitgaven voor levensonderhoud van eisers dochter in 2001 grotendeels op eiser.
4.10. Met verweerder is de rechtbank evenwel van oordeel dat eisers dochter in het eerste kwartaal van 2001 geen behoefte had aan een bijdrage voor haar levensonderhoud, aangezien zij in januari 2001 € 1.288 aan loon heeft genoten, waarop € 198 aan loonheffing is ingehouden.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal beslissend voor de beantwoording van de vraag of de kosten van levensonderhoud voor dat kwartaal voor aftrek in aanmerking komen. Indien eisers dochter de inkomsten van januari 2001 ook in de overige maanden van dat jaar zou hebben genoten, was haar inkomen nagenoeg gelijk geweest aan dat van de voorgaande jaren, zodat – ook indien ervan wordt uitgegaan dat de dochter extra studiekosten heeft gemaakt - zij dan geen behoefte zou hebben gehad aan een bijdrage in het levensonderhoud. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat voor het eerste kwartaal van 2001 geen aftrek levensonderhoud bestaat.
4.11. Gelet op het voorgaande bedraagt eisers persoongebonden aftrekpost ten aanzien van de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in het jaar 2001 € 1.839.
4.12. Ten aanzien van 2002 is de rechtbank van oordeel dat eisers dochter haar levenspatroon verder aangepast zou moeten hebben, zodat zij minder dan twee maal het bedrag van haar eigen netto-inkomen nodig zou moeten hebben. De kosten drukten derhalve niet grotendeels op eiser. Het beroep faalt derhalve voor wat betreft het jaar 2002.
4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2001 gegrond te worden verklaard. Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2002 zal ongegrond worden verklaard.
4.14. De persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen en voor monumentenpanden voor het jaar 2001 bedraagt tezamen € 66.340 (€ 1.839 + € 64.501). Dit resulteert voor het jaar 2001 in een het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Er resteert een bedrag van € 9.367 dat gelet op het bepaalde in artikel 6.2, tweede lid, Wet IB 2001,in mindering komt op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van 2001. Aldus resteert een bedrag aan niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek. Dit bedrag zal op de voet van artikel 6.2a Wet IB 2001, worden vastgesteld op een bedrag van € 5.279 (€ 9.367 minus € 4.088).
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, dient verweerder te worden veroordeeld in de proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen. De rechtbank stelt deze vast op een bedrag van € 1,98. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten aan de zijde van eiser is gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar aangaande de aanslag IB/PVV 2001 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar aangaande de aanslag IB/PVV 2001;
- vermindert het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2001 tot nihil en vermindert het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2001 tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- stelt het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast op een bedrag van € 5.279 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar aangaande de aanslag IB/PVV 2002 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1,98, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen; en
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 7 december 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mrs. A.A. Fase, voorzitter, M.J. Leijdekker en J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.