Jurisprudentie
AZ6885
Datum uitspraak2007-01-24
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504831/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504831/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 februari 2005 hebben provinciale staten van Gelderland, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 7 december 2004, het reconstructieplan "Achterhoek en Liemers" vastgesteld.
Uitspraak
200504831/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellanten sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellanten sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellanten sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellanten sub 18], gevestigd te [plaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellanten sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellanten sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellanten sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellante sub 23], gevestigd te [plaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellanten sub 29], wonend te [woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellanten sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellante sub 32], gevestigd te [plaats],
33. [appellante sub 33], gevestigd te [plaats],
en
provinciale staten van Gelderland (hierna: verweerders), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister en de Staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2005 hebben provinciale staten van Gelderland, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 7 december 2004, het reconstructieplan "Achterhoek en Liemers" vastgesteld.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben bij besluit van 5 april 2005 het reconstructieplan goedgekeurd.
Tegen het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 3 november 2005 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. Het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 mei 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2006 waar de volgende appellanten zijn verschenen: [appellant sub 24], in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, [appellanten sub 11], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 10], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door ing. M. Bugter, [appellant sub 7], in persoon, [appellanten sub 9], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 13], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 25], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellante sub 23], vertegenwoordigd door [gemachtigde] bijgestaan door mr. D. Pool, [appellanten sub 21], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 20], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 17], vertegenwoordigd door W.J.H.E. den Besten-Boeijink, [appellanten sub 14], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellante sub 33], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 32], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 31], in persoon en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 30], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 29], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 28], in persoon en bijgestaan door H.B.G. Hendriks, [appellant sub 26], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellant sub 19], in persoon en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 15], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, [appellanten sub 12], in persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, en [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling.
De overige appellanten zijn ter zitting niet verschenen en hebben daar zich evenmin doen vertegenwoordigen. Provinciale staten van Gelderland zijn ter zitting vertegenwoordigd door ing. T.S.P. Moolenaar, mr. J.W. van der Horst en T.J. Spek. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer hebben zich respectievelijk door mr. C.A.H.J. Anthonissen en mr. M.E.J. de Bruijn, doen vertegenwoordigen. Het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk is ter zitting vertegenwoordigd door ing. A. Schoenmaker.
2. Overwegingen
INGETROKKEN BEROEPSONDERDELEN
2.1. [appellanten sub 9], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 13], [appellanten sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 19], [appellanten sub 20], [appellanten sub 21], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31] en de [appellante sub 32] hebben ter zitting hun beroepsgronden met betrekking tot de toetsing aan de IPPC-richtlijn, met betrekking tot de gebiedsaanduiding ten aanzien van waterberging en met betrekking tot de financiële aspecten van het plan ingetrokken.
ONTVANKELIJKHEID
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.2. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc) wordt onder reconstructie verstaan de voorbereiding, vaststelling en uitvoering van een onderling samenhangend complex van maatregelen en voorzieningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze wet.
Onder een landbouwontwikkelingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat landbouw dat geheel of gedeeltelijk voorziet, of in het kader van de reconstructie zal voorzien, in de mogelijkheid tot uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van intensieve veehouderij.
Onder een verwevingsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of de functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.
Onder een extensiveringsgebied wordt verstaan: een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied met het primaat wonen of natuur, waar uitbreiding, hervestiging of nieuwvestiging van in ieder geval intensieve veehouderij onmogelijk is of in het kader van de reconstructie onmogelijk zal worden gemaakt.
2.2.1. Ingevolge artikel 4 van de Rwc vindt in de concentratiegebieden ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, een reconstructie plaats.
2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Rwc, voor zover van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, van de wet aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als een voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is artikel 50 van de Woningwet niet van toepassing op aanvragen om een bouwvergunning ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Rwc, geldt, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
2.2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Rwc kan een belanghebbende tegen een besluit tot vaststelling, wijziging of uitwerking van het reconstructieplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de wet maakt het besluit tot goedkeuring, voor de toepassing van het eerste lid, deel uit van het daaraan ten grondslag liggende besluit tot vaststelling van het reconstructieplan.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Rwc kunnen, in afwijking van de artikelen 27, eerste en tweede lid, 28, zevende lid, en 29, negende lid, van de WRO, geen bedenkingen of kan geen beroep worden ingediend tegen die onderdelen van een bestemmingsplan die voortvloeien uit een bekendgemaakt reconstructieplan.
Beoordeling door de Afdeling
2.2.4. Een reconstructieplan bevat een beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de reconstructiezones waaruit een onderdeel van een bestemmingsplan in de zin van artikel 29, derde lid, van de Rwc kan voortvloeien, indien deze beleidsuitspraak, blijkens de gekozen formulering, als bindend beoogd is en van de bestemmingsplanwetgever geen nadere afweging meer vereist en voor zover deze niet reeds rechtstreeks uit de Rwc volgt. Gezien de hier aan de orde zijnde beroepen, betreft het de volgende in het reconstructieplan vervatte beleidsuitspraken:
- In verwevingsgebieden is nieuwvestiging van intensieve veehouderijen verboden.
- In verwevingsgebieden geldt een omvang van 1 hectare als maximum voor agrarische bouwblokken voor intensieve veehouderij.
- Bedrijven gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) of binnen hydrologische beïnvloedingsgebieden natte natuur kunnen niet worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie in verwevingsgebied.
- Bedrijven in verwevingsgebied die liggen op een afstand van minder dan 500 meter van een woonkern kunnen niet worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie.
- Onder uitbreiding wordt in het plan verstaan: een vergroting van de aanwezige agrarische bebouwing al of niet gepaard gaand met een vergroting van het bouwblok.
2.2.5. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen gericht tegen het onderhavige besluit tot vaststelling van een reconstructieplan, overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.
Het reconstructieplan voorziet in een zonering intensieve veehouderij.
De zonering is globaal weergegeven op de in het plan opgenomen kaart 6. De gedetailleerde begrenzing is weergegeven op de bij het plan behorende kaart Reconstructiezonering. De zonering intensieve veehouderij bestaat uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.
2.2.6. Zoals hiervoor is overwogen, kan een belanghebbende beroep instellen tegen de vaststelling, wijziging of uitwerking van een reconstructieplan. Gelet op het doel en de strekking van de Rwc betekent dit niet dat beroep openstaat tegen alle onderdelen van het plan. Voor zover het reconstructieplan indicatieve elementen bevat van het provinciale beleid voor de uitvoering van de Rwc zoals neergelegd in het reconstructieplan, zijn deze elementen niet gericht op rechtstreeks rechtsgevolg. Tegen deze onderdelen van het reconstructieplan kan dan ook geen beroep worden ingesteld.
De beroepen voor zover gericht tegen deze onderdelen zijn niet-ontvankelijk.
2.2.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat ten aanzien van dit reconstructieplan beroep openstaat tegen de onderdelen van het reconstructieplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, alsmede de, blijkens de gekozen formulering, als bindend beoogde beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de reconstructiezones. Voor zover het voorliggende reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde planonderdelen en die niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.
Beroepen tegen niet appellabele onderdelen
2.3. [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 22] stellen in beroep onder meer dat de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering onduidelijk en ontoereikend zijn.
2.3.1. [appellant sub 2] stelt voorts dat zijn gronden aan locatie a] te [plaats] in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied met de aanduiding 'nieuwe natuur'.
Ook [appellanten sub 17] richten zich tegen de aanduiding 'nieuwe natuur' voor gronden ten oosten van Winterswijk.
2.3.2. [appellante sub 1], [appellanten sub 14],[appellanten sub 16] en [appellanten sub 17] stellen dat hun gronden in het plan ten onrechte zijn aangeduid als 'waterbergingsgebied globaal begrensd'.
2.3.3. [appellanten sub 17] stellen dat het plan in het gebied Winterswijk-Oost ten onrechte uitgaat van vernatting van hun landbouwgronden.
2.3.4. [appellant sub 5] en [appellant sub 22] stellen dat de verwijzing in het plan naar in de toekomst te wijzigen beleid ten aanzien van stank- en ammoniakzones in strijd is met de rechtszekerheid.
Het oordeel van de Afdeling
2.3.5. De beroepen van appellanten genoemd onder 2.3.-2.3.4. zijn in zoverre niet gericht tegen de zonering intensieve veehouderij of een als bindend beoogde beleidsuitspraak over het grondgebruik binnen de reconstructiezones, maar gericht tegen indicatieve, niet rechtstreeks bindende elementen van het reconstructieplan.
Ten aanzien van de aanduiding 'waterbergingsgebied globaal begrensd' is ter zitting door verweerders uitdrukkelijk bevestigd dat de begrenzing van en het beleid voor de aldus aangeduide gebieden wel doorwerkt in het streekplan, dat het daarin niet als concrete beleidsbeslissing is aangemerkt, en dat het niet doorwerkt in het desbetreffende bestemmingsplan, nu artikel 27 van de Rwc niet op deze aanduiding van toepassing is verklaard.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2.6. en 2.2.7. zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 4],
[appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 22] met betrekking tot de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering van het plan, de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen de aanduiding 'nieuwe natuur', de beroepen van de [appellante sub 1], [appellanten sub 14], [appellanten sub 16] en [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen de aanduiding 'waterbergingsgebied globaal begrensd', het beroep van [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen een vernatting van hun landbouwgronden, en de beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 22] voor zover gericht tegen een verwijzing in het plan naar in de toekomst te wijzigen beleid ten aanzien van stank- en ammoniakzones niet-ontvankelijk.
ALGEMENE BEZWAREN
Standpunt van appellanten
2.4. [appellanten sub 9], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 13] en anderen, [appellanten sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 19], [appellanten sub 20], [appellanten sub 21], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31] en de [appellante sub 32] voeren aan dat de Rwc onvoldoende duidelijke definitiebepalingen bevat om een reconstructieplan op te kunnen baseren. Voorts stellen zij dat het plan in strijd is met het EG-recht wegens aantasting van de concurrentiepositie van de in het gebied gevestigde agrarische bedrijven. Het plan leidt volgens hen tot een ongerechtvaardigde inbreuk op hun eigendom zonder dat daar volledige schadeloosstelling tegenover staat, hetgeen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus appellanten. Voorts hebben appellanten verzocht de door hen bij verweerders ingediende bedenkingen in hun beroepschriften in te lassen.
Standpunt van verweerders
2.4.1. Verweerders stellen dat de wetgever bewust bepaalde begrippen niet heeft willen definiëren, maar dit heeft willen overlaten aan provinciale staten. Zij achten het plan niet in strijd met het EG-recht. Voorts is het plan volgens hen niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM nu de regulering van het gebruik van de gronden is gericht op het algemeen belang en in de Rwc is voorzien in een schadevergoedingsregeling.
Oordeel van de Afdeling
2.4.2. Bij de Afdeling staat, gezien het bepaalde in artikel 8:2, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep open tegen de Rwc als zodanig. De beweerdelijke rechtsonzekerheid als gevolg van het gestelde gebrek aan definities in de Rwc kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen. Nog afgezien daarvan rustte op verweerders ingevolge artikel 14 van de Rwc de verplichting een of meer reconstructieplannen vast te stellen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in strijd is met het EG-recht. Niet aannemelijk is gemaakt dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.
Het beroep van appellanten op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel. In zoverre de in het reconstructieplan neergelegde beperkingen van het gebruik van de gronden van appellanten al zijn aan te merken als aantasting van het recht op ongestoord genot van eigendom, laat de bedoelde bepaling de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang onverlet. Het reconstructieplan is een zodanige regulering. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding. De aanspraak op en de hoogte van een eventuele schadevergoeding zijn in deze procedure niet aan de orde.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellanten ingediende bedenkingen in algemene zin hebben beantwoord en appellanten in beroep niet aangeven op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden.
De beroepen van appellanten zijn in zoverre ongegrond.
2.4.3. [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en [appellanten sub 8] voeren voorts aan dat de rechtsbescherming tegen het plan is uitgehold door het inhoudsloze goedkeuringsbesluit en verwijzen daarbij naar de procedure tot goedkeuring van een bestemmingsplan. Daarnaast voeren zij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een verplaatsingsregeling en dat het plan niet voorziet in voldoende nieuwvestigingslocaties in landbouwontwikkelingsgebied.
Standpunt van verweerders
2.4.4. Verweerders stellen dat inmiddels in een verplaatsingsregeling is voorzien en dat in het plan bewust geen concrete nieuwvestigingslocaties zijn aangewezen vanwege het schaalniveau van het plan en teneinde de betrokken gemeenten de ruimte te geven een nadere belangenafweging uit te voeren bij de aanpassing van het bestemmingsplan aan het reconstructieplan.
Vaststelling van de feiten
2.4.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.6. Op 14 september 2005 is door verweerders de Regeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Gelderland vastgesteld.
Oordeel van de Afdeling
2.4.7. Het in artikel 17 van de Rwc gestelde goedkeuringsvereiste ten aanzien van reconstructieplannen is er niet op gericht aan burgers rechtsbescherming te bieden. Uit de Memorie van Toelichting bij de Rwc (Kamerstukken TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 31) volgt dat dit vereiste is gesteld vanwege de gewenste onderlinge samenhang tussen reconstructie en vigerend rijksbeleid zoals deze samenhang in de rijksuitgangspunten en daarop gebaseerde bestuurlijke afspraken nader is gepreciseerd. Dit vereiste is derhalve gericht op het waarborgen van het door de wetgever verlangde toezicht vanwege het Rijk op de uitvoering van de Rwc. In het goedkeuringsbesluit kan dan ook worden volstaan met een toetsing van het reconstructieplan aan het rijksbeleid en behoeft niet te worden ingegaan op de bij verweerders ingebrachte bedenkingen tegen het plan. In dat verband is van belang dat de Rwc ook niet de mogelijkheid biedt om tegen het door provinciale staten vastgestelde plan bedenkingen in te brengen bij de Minister en de Staatssecretaris. Voorts stelt artikel 29 van de Rwc tegen het vastgestelde plan beroep open en kan tegen het goedkeuringsbesluit niet afzonderlijk maar slechts in het kader van een beroep tegen het plan worden opgekomen. Hieruit volgt dat het goedkeuringsvereiste in de Rwc een wezenlijk andere functie vervult dan het goedkeuringsvereiste dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt ten aanzien van bestemmingsplannen.
Verweerders hebben in redelijkheid kunnen volstaan met een globale verplaatsingsregeling in het plan die nader is uitgewerkt in de ten behoeve van de uitvoering van het plan vastgestelde verplaatsingsregeling. Daarbij is van belang dat het plan niet dwingt tot onmiddellijke verplaatsing van intensieve veehouderijen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat binnen de in het plan aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden onvoldoende locaties bestaan voor nieuwvestiging. Verweerders hebben in redelijkheid kunnen volstaan met het aanwijzen van landbouwontwikkelingsgebieden en hebben het aan de gemeentebesturen van de betrokken gemeenten kunnen overlaten om in het kader van de aanpassing van de geldende bestemmingsplannen af te wegen welke locaties voor nieuwvestiging in aanmerking komen. Bezwaren tegen de vastgestelde verplaatsingsregeling dienen aan de orde te worden gesteld in het kader van de procedure omtrent besluiten op grond van deze regeling.
De beroepen van appellanten zijn in zoverre ongegrond.
2.5. [appellant sub 5] en [appellant sub 22] stellen dat het plan door het ontbreken van duidelijke definities leidt tot rechtsonzekerheid en dat in dat licht de waarborgen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten onrechte opzij zijn gezet. Voorts is het plan volgens appellanten in strijd met het EG-recht, nu dit leidt tot aantasting van de concurrentiepositie van de in het gebied gevestigde agrarische bedrijven. De inbreuk die het plan maakt op het eigendomsrecht is volgens appellanten in strijd met de Grondwet. Voorts is het volgens appellanten onaanvaardbaar dat het plan in werking is getreden terwijl het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen nog niet is vastgesteld. In hun beroepschriften verzoeken appellanten ten slotte de bij verweerders ingediende bedenkingen in te lassen.
Standpunt van verweerders
2.5.1. Verweerders stellen dat het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische gebouwen voor de gehele provincie van belang is en om die reden in het kader van het Streekplan Gelderland 2005 is vastgesteld. Het door appellanten bedoelde beleid ten aanzien van stank- en ammoniakzones betreft stimuleringsbeleid dat is gericht op het verminderen van de stankproblematiek.
Oordeel van de Afdeling
2.5.2. Ten aanzien van het gebrek aan definities geven appellanten in hun beroepschrift slechts aan dat onduidelijk is wat in het plan wordt verstaan onder een "kansrijk bedrijf". Dit begrip wordt in het plan evenwel niet gehanteerd. Nu appellanten niet ter zitting zijn verschenen om hun beroepschriften op dit punt toe te lichten, laat de Afdeling dit bezwaar buiten bespreking.
De stelling dat het plan in strijd is met het EG-recht nu dit leidt tot aantasting van de concurrentiepositie van de in het gebied gevestigde agrarische bedrijven, is door appellanten op geen enkele wijze onderbouwd. De Afdeling ziet in het plan geen aanknopingspunten voor een oordeel met deze strekking. Niet aannemelijk is gemaakt, zoals onder 2.4.2. reeds is weergegeven, dat eventuele gevolgen van het plan voor de concurrentiepositie van de in het plangebied gevestigde agrariërs, kunnen leiden tot een verstoring van de Europese gemeenschappelijke markt.
Het plan maakt geen inbreuk op de eigendom van gronden maar reguleert de gebruiksmogelijkheden van gronden met het oog op het algemeen belang. Voor schade als gevolg van het plan die redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, bevat artikel 30 van de Rwc een mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om schadevergoeding.
Het in het plan vervatte beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische gebouwen is globaal van aard en is uitgewerkt in het Streekplan Gelderland 2005. Dit beleid heeft immers, zoals verweerders opmerken, niet alleen betrekking op het reconstructiegebied maar is van belang voor het grondgebied van de gehele provincie. Voorts is het niet noodzakelijk om bij de vaststelling van het reconstructieplan reeds over een volledig uitgewerkt beleid op dit punt te beschikken nu het plan niet noodzakelijkerwijs leidt tot het onmiddellijk beëindigen van het agrarische gebruik dat van bestaande agrarische gebouwen wordt gemaakt.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellant ingediende bedenkingen hebben beantwoord en appellanten in beroep niet aangeven op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden.
2.5.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 22], voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
Standpunt van appellanten
2.6. [appellanten sub 9], [appellanten sub 10],
[appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellanten sub 13], [appellanten sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 19], [appellanten sub 20], [appellanten sub 21], [appellant sub 25], [appellant sub 26], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31] en de [appellante sub 32] stellen dat de criteria die ten grondslag liggen aan de zonering intensieve veehouderij onduidelijk zijn en willekeurig zijn toegepast.
Standpunt van verweerders
2.6.1. Verweerders stellen dat zij de zonering intensieve veehouderij op basis van de bij het plan gevoegde criteria hebben vastgesteld. Daarbij hebben zij geen afzonderlijke afweging op bedrijfsniveau gemaakt in verband met het schaalniveau van het plan en teneinde willekeur te voorkomen.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3. In het plan (p. 50) is vermeld dat extensiveringsgebieden zijn gelegen rond de grote eenheden natuur, de habitat- en natuurbeschermingswetgebieden en rond clusters van natuurgebieden met een zogenaamde gestapelde problematiek. In al deze gebieden speelt niet alleen de ammoniakproblematiek een rol, maar spelen ook andere natuur- en landschapsdoelstellingen (realiseren EHS, tegengaan verstening, waterkwaliteit e.d.) een belangrijke rol. Voorts is in het plan (p. 81) vermeld dat extensiveringsgebieden zijn aangewezen in een zone van 250 meter rond de voor verzuring gevoelige gebieden:
- grote eenheden natuur: Groote Veld, Montferland en Mentink; - habitat- en natuurbeschermingswetgebieden: Bekendelle, Steltkampsveld (Beekvliet), Willinks Weust, Wooldse Veen, Teeselinksven, Zumpe en Wildenborch;
- overige voor verzuring gevoelige gebieden binnen de provinciale ecologische hoofdstructuur (zoals gehanteerd in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij) waar in het kader van de reconstructie een verdergaande integrale verbetering van de milieuomstandigheden wordt nagestreefd (de gebieden met een gestapelde problematiek).
In afwijking hiervan is rond het habitatrichtlijngebied Korenburgerveen een zone van 500 meter aangewezen als extensiveringsgebied.
2.6.4. In het plan (p. 78) is vermeld dat bij de begrenzing van de landbouwontwikkelingsgebieden de volgende stappen zijn gevolgd:
de landbouwontwikkelingsgebieden zijn begrensd op basis van de criteria ‘zoekgebied inplaatsing intensieve veehouderij’ (zie bijlage 5, kolom 2).
Dat betekent onder meer dat landbouwontwikkelingsgebieden minimaal 1.000 meter van kernrandzones liggen en 2.000 meter van Habitatrichtlijn- of Natuurbeschermingswetgebieden. Bij de uiteindelijke begrenzing van de landbouwontwikkelingsgebieden is vervolgens gekeken of er al bestaande concentraties van intensieve veehouderijbedrijven aanwezig zijn, of een gebied goed bereikbaar is en of er voldoende milieuruimte aanwezig is (veelal uit oogpunt van stank). Daarnaast is gekeken of de gebieden een voldoende omvang hebben en is naar een logische (topografische) begrenzing gezocht. Uit bijlage 5 volgt dat landbouwontwikkelingsgebieden zijn uitgesloten in:
- gebieden die in het streekplan zijn aangemerkt als categorie A of B;
- 100-jaarszones waterwinning;
- hydrologische beïnvloedingsgebieden HEN/SED;
- hydrologische beïnvloedingsgebieden natte natuur;
- waterbergingsgebieden - globaal begrensd;
- waterbergingsgebieden - medeordenend;
- vogelrichtlijngebieden;
- weidevogelgebieden;
- open gebieden (kaart 15 van het streekplan);
- stiltegebieden;
- vastgestelde uitbreidingen.
Voorts volgt daaruit dat landbouwontwikkelingsgebieden minimaal op:
- 500 meter afstand dienen te liggen van voor verzuring kwetsbare natuur als bedoeld in ammoniakreductieplannen op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij niet zijnde voor verzuring kwetsbare natuur op grond van de Wav;
- 1000 meter afstand van kernrandzones en verblijfsrecreatie en voor verzuring gevoelig gebieden (Wav) binnen de EHS dienen te liggen;
- 2000 meter afstand van Habitatrichtlijn- en Natuurbeschermingswetgebieden dienen te liggen.
2.6.5. In het plan (p. 84) is vermeld dat de overige gebieden zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Oordeel van de Afdeling
2.6.6. De aan de begrenzing van de zonering intensieve veehouderij ten grondslag liggende criteria, acht de Afdeling in het algemeen voldoende duidelijk. Appellanten hebben hun stelling dat deze criteria willekeurig zijn toegepast niet onderbouwd. Nu zij dit hebben nagelaten, kan de Afdeling de juistheid van deze stelling niet beoordelen en laat zij deze verder buiten beschouwing.
BEROEPEN EXTENSIVERINGSGEBIEDEN
Het beroep van [appellanten sub 8] voor het overige
2.7. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Zij voeren aan dat het plan leidt tot een onaanvaardbare beperking van de uitbreidingsmogelijkheden en zij wensen dat de gronden als verwevingsgebied worden aangemerkt. Appellanten betwijfelen of de vergoeding bij verplaatsing van hun bedrijf voldoende is. Zij verzoeken de bij verweerders ingebrachte bedenkingen in het beroep in te lassen.
Standpunt van verweerders
2.7.1. Verweerders stellen dat de gronden overeenkomstig de in het plan opgenomen criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu ze binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS liggen.
Vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3. Appellanten exploiteren een varkenshouderij aan [locatie b] te [plaats]. De gronden behorend bij het bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. De afstand tot een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS bedraagt ongeveer 10 meter. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld. In het plan (p. 205) is het begrip 'uitbreiding' gedefinieerd als een vergroting van de aanwezige agrarische bebouwing al of niet gepaard gaand met een vergroting van het bouwblok.
Oordeel van de Afdeling
2.7.4. Gelet op het feit dat de gronden van appellanten op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS liggen, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden overeenkomstig de in het plan opgenomen criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De gevolgen van het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied vloeien voort uit de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt.
Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen.
De aanspraak op of de hoogte van een eventuele verplaatsingsvergoeding is in het kader van deze procedure niet aan de orde. Verweerders hebben op dat punt kunnen volstaan met een verwijzing naar de Regeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen Gelderland.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellant ingediende bedenkingen hebben beantwoord en appellanten in beroep niet aangeven op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden.
2.7.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 8], voor zover ontvankelijk, is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 9]
2.8. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.8.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het melkrundveebedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.3. Appellanten exploiteren een melkrundveehouderij aan de [locatie c] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.8.4. Gelet op het feit dat de gronden van appellanten op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS liggen, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden overeenkomstig de in het plan opgenomen criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De gevolgen van het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied vloeien voort uit de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt.
Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen. Anders dan appellanten menen, heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor hun melkrundveehouderij, nu de in het plan vervatte zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
2.8.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 9] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 12] voor het overige
2.9. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor dit bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.9.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit varkenshouderij en akkerbouw, aan [locatie d] te [plaats].
Het bedrijf ligt op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.9.4. Gelet op de ligging van het bedrijf op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden.
Voorts stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat het plan geen gevolgen heeft voor akkerbouw en dat de gevolgen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten rechtstreeks voortvloeien uit artikel 1 van de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt. Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen.
2.9.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 12] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 19] voor het overige
2.10. Appellant stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor dit bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.10.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellant vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.3. Appellant exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een varkenshouderij, vleesrundveehouderij, schapenhouderij en akkerbouw, aan de Tunnelweg 8 te Laren. Het bedrijf ligt op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.10.4. Gelet op de ligging van het bedrijf op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Het enkele feit dat tussen het voor verzuring gevoelige gebied binnen de EHS en het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellanten een provinciale weg is gelegen, leidt niet tot het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Het plan heeft geen gevolgen voor de schapenhouderij- en akkerbouwtak van het bedrijf van appellant en de gevolgen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak, de varkenshouderij en vleesrundveehouderij, van het bedrijf van appellant vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt. Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen.
2.10.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 19] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 20]
2.11. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.11.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het melkrundveebedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.3. Appellanten exploiteren een melkrundveehouderij aan [locatie e] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.11.4. Gelet op de ligging van het bedrijf op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Anders dan appellanten menen heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor hun melkrundveehouderij, nu de in het plan vervatte zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
2.11.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 20] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 21] voor het overige
2.12. Appellanten stellen dat een deel van de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte als extensiveringsgebied zijn aangemerkt.
Zij voeren aan dat onzeker is welke gevolgen deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.12.1. Verweerders stellen dat de door appellanten bedoelde gronden overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria als extensiveringsgebied zijn aangemerkt. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het bedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.3. Appellanten exploiteren een café-restaurant met zaalaccomodatie, een schietbaan, voetbalvelden en een parkeerterrein aan [locatie f] te [plaats]. Eén van de voetbalvelden is in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Dit veld ligt op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.12.4. Gelet op de ligging van de gronden ter plaatse van het voetbalveld op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat deze overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Anders dan appellanten menen, heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor hun bedrijf nu de in het plan vervatte zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen.
2.12.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 21] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 26]
2.13. Appellant stelt dat de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij zijn bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied, nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Oordeel van de Afdeling
2.13.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellant in het plan als landbouwontwikkelingsgebied zijn aangemerkt. Gelet hierop mist het beroep feitelijke grondslag. Het beroep van [appellant sub 26] is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 27] en [appellant sub 28]
2.14. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijven in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Zij voeren aan dat voor een economisch verantwoorde voortzetting van de bedrijven uitbreidingsmogelijkheden vereist zijn.
Standpunt van verweerders
2.14.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het melkrundveebedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.3. Appellanten exploiteren in een economische maatschap een melkrundveehouderij aan de [locatie g] te [plaats] en een melkrundveehouderij en varkenshouderij aan de [locatie h] te [plaats]. De gronden aan de [locatie g] zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied. De gronden aan de [locatie h] zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Laatstgenoemde gronden liggen binnen een zone van 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.14.4. Gelet op de ligging van het bedrijf aan de [locatie h] op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gronden overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de indeling van het perceel geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De gevolgen van het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied vloeien rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt. Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen. De bestreden zonering heeft geen gevolgen voor melkrundveehouderijen nu deze zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
2.14.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 27 en [appellant sub 28] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 29] voor het overige
2.15. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.15.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het melkrundveebedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.3. Appellanten exploiteren een melkrundveehouderij aan de [locatie i] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.15.4. Gelet op de ligging van het bedrijf op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gronden overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Anders dan appellanten menen, heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor hun melkrundveehouderij nu de in het plan vervatte zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
2.15.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 29] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 30] voor het overige
2.16. Appellant stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.16.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.3. Appellant exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit varkenshouderij en akkerbouw, aan de [locatie j] te [plaats].
De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.16.4. Gelet op de ligging van het bedrijf op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De gevolgen van het aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied vloeien rechtstreeks voort uit de Rwc. Gezien het bepaalde in artikel 1 van de Rwc dient in het reconstructieplan uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied onmogelijk te worden gemaakt. Voor verweerders bestond er dan ook geen mogelijkheid voor het opnemen van een zogenoemde hardheidsclausule in het plan. De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen. De bestreden zonering heeft geen gevolgen voor de akkerbouwtak van het bedrijf van appellant nu deze zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen.
2.16.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 30] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 17] voor het overige
2.17. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijven in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu op deze zonering in het ontwerp uitwerkingsplan Winterswijk-Oost een algehele extensivering van de landbouw is gebaseerd ter verbetering van de waterkwaliteit. In dat verband voeren zij aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de bestaande waterkwaliteit en de beweerdelijke bijdrage van de landbouw aan een verslechtering van die waterkwaliteit. Voorts stellen zij dat het beleid voor het extensiveringsgebied ten onrechte slechts op de functies wonen en natuur is gericht en niet op de landbouw.
Standpunt van verweerders
2.17.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor de melkrundveebedrijven en akkerbouwbedrijven van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.3. Appellanten exploiteren melkrundveehouderijen en een akkerbouwbedrijf in het gebied ten oosten van de kern Winterswijk.
De bedrijven liggen aan [locatie k], [locatie l] en [locatie m] te [plaats]. De gronden ter plaatse van de bouwblokken behorend bij deze bedrijven zijn in het plan aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van voor verzuring gevoelig gebieden binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.17.4. Gelet op de ligging van de bedrijven op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De zonering heeft geen gevolgen voor de melkrundveehouderij en het akkerbouwbedrijf van appellanten nu deze, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen. Het in het plan vervatte beleid voor het extensiveringsgebied is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc primair gericht op de functies wonen en natuur. Het ontwerp uitwerkingsplan Winterswijk-Oost staat in deze procedure niet ter beoordeling evenmin als de in dat plan vervatte maatregelen ten aanzien van de waterkwaliteit.
2.17.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 17] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 31] voor het overige
2.18. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte voor een deel zijn aangemerkt als extensiveringsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf. Zij wijzen erop dat deze gronden op een grotere afstand dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS liggen.
Standpunt van verweerders
2.18.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.18.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij en een varkenshouderij, aan [locatie n] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellanten zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied. Een deel van de overige gronden is aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 500 meter van het natuurgebied Het Korenburgerveen.
De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.18.4. Gelet op de afstand tussen de als extensiveringsgebied aangemerkte gronden en Het Korenburgerveen stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat deze gronden in overeenstemming met de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als extensiveringsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. De bestreden zonering heeft geen gevolgen voor het bedrijf van appellanten aangezien de in het plan vervatte, blijkens de gekozen formulering als bindend beoogde beleidsuitspraken omtrent het grondgebruik binnen de reconstructiezones, slechts betrekking hebben op de gronden ter plaatse van het bouwblok met uitzondering van het beleid omtrent nieuwvestiging. Nieuwvestiging op de in geding zijnde gronden is echter uitgesloten aangezien de gronden niet kunnen worden aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied.
2.18.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 31] is ook in zoverre ongegrond.
BEROEPEN VERWEVINGSGEBIEDEN
Het beroep van [appellant sub 3]
2.19. Appellant stelt dat zijn gronden aan [locatie o] te [plaats] in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Hij voert aan dat het plan in de weg staat aan een voorgenomen uitbreiding van zijn varkenshouderij. Ten onrechte komt zijn bedrijf niet in aanmerking voor een aanduiding als 'ontwikkelingslocatie' nu dit op minder dan 500 meter van een woonkern ligt. Volgens appellant is deze afstandseis te streng nu de stankwetgeving voldoende waarborgen biedt tegen een onaanvaardbare situatie.
Standpunt verweerders
2.19.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan het plan ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Voorts stellen zij dat de door appellant bestreden afstandseis in aanvulling op wet- en regelgeving beoogt een toename van de stankproblematiek te voorkomen.
Vaststelling van de feiten
2.19.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.3. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan [locatie o] te [plaats]. In het reconstructieplan zijn de gronden van appellant aangemerkt als verwevingsgebied. In het plan (p. 102) is de maximale omvang van bouwblokken in verwevingsgebied bepaald op 1 hectare. Op zogenoemde ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied is de maximale omvang van bouwblokken bepaald op 1,5 hectare. Een verdere groei is mogelijk na afweging van de betrokken belangen door het gemeentebestuur.
Om als ontwikkelingslocatie te kunnen worden aangemerkt, dient een intensieve veehouderij op een afstand van minimaal 500 meter van een woonkern te zijn gelegen. Het bedrijf van appellant ligt op een afstand van minder dan 500 meter van de kern Duiven. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Toepasselijke wetgeving
2.19.4. In artikel 4 van de Rwc is bepaald dat ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, in deze gebieden een reconstructie plaatsvindt op grond van deze wet.
2.19.5. In artikel 2 van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Wsvlv) is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt het bevoegd gezag de stankhinder uitsluitend betrekt op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Oordeel van de Afdeling
2.19.6. Gelet op de afstand tussen de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellant en de kern Duiven stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat deze gronden, gezien de aan de zonering ten grondslag liggende criteria, niet overeenkomstig de wens van appellant als landbouwontwikkelingsgebied kunnen worden aangemerkt. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellant aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden.
De door appellant op dit punt aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging in zoverre van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellant in zoverre is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij zijn bedrijf zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellant in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen onder 2.20.8. in zoverre niettemin gegrond.
2.19.7. Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen de in het plan voorgeschreven minimale afstand tussen ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied en woonkernen, overweegt de Afdeling als volgt. Aangezien de Wsvlv door een andere categorie-indeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie in het algemeen bezien leidt tot een versoepeling bij toepassing van deze wet van de stanknormen, zullen de in het verwevingsgebied gelegen veehouderijen in het algemeen meer vee kunnen houden. Deze mogelijkheid tot uitbreiding wordt in het plan voor intensieve veehouderijen die op een afstand van minder dan 500 meter van een woonkern liggen beperkt. Deze bedrijven kunnen ingevolge het plan niet worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie, waardoor zij het bouwblok niet mogen vergroten en de door de Wsvlv mogelijk gemaakte uitbreiding van de veestapel niet kunnen realiseren.
De afstand van 500 meter is in het plan opgenomen ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder in woonkernen. Volgens appellant zijn verweerders daarmee ten onrechte afgeweken van de afstanden die voortvloeien uit de Wsvlv.
Dit betoog treft geen doel. Hoewel het aspect stankhinder en het belang gemoeid met het voorkomen van onaanvaardbare stankhinder door de wetgever is afgewogen bij de Wsvlv, volgt daaruit niet dat verweerders in het kader van het opstellen van een reconstructieplan zijn gebonden aan de afstandseisen die voortvloeien uit de Wsvlv. Daarbij is van belang dat de Wsvlv ziet op de vraag of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, gelet op de concrete, actuele omstandigheden van het geval, waaronder de afstand gelegen tussen die veehouderij enerzijds en een stankgevoelig object, zoals een woonkern, anderzijds. De uit de toepassing van de Wsvlv voortvloeiende afstanden zijn relevant voor de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, en dienen in zoverre als minimumnorm te worden aangemerkt. In het kader van de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten brede ruimtelijke belangenafweging dient echter, naast het milieuaspect stank(hinder), tevens rekening te worden gehouden met een groot aantal andere (ruimtelijke) belangen, die mee kunnen brengen dat in het kader van het reconstructieplan een verdergaande bescherming tegen stankhinder wordt geboden dan is vervat in de Wsvlv. Voorts kan bij de reconstructie rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, waaronder het vrijwaren van een aan een woonkern grenzend gebied van de komst of uitbreiding van intensieve veehouderijen in verband met de beoogde groei van die kern.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders zich bij het opstellen van een reconstructieplan rekenschap dienen te geven van de eisen die voortvloeien uit toepassing van de Wsvlv, met name ten aanzien van gevestigde intensieve veehouderijen. Een van de Wsvlv afwijkende afstandsmaatregel, waarbij verdergaande bescherming tegen stankhinder wordt geboden, maar waardoor tevens de uitbreidingsmogelijkheden van een intensieve veehouderij onder de Wsvlv wordt geblokkeerd, dient te worden voorzien van een deugdelijke, op de brede doelstellingen van artikel 4 van de Rwc toegesneden motivering.
Nu ten aanzien van de in bijlage 5 opgenomen afstandsmaatregel in het bestreden besluit niet wordt aangegeven om welke reden(en) wordt afgeweken van de afstandsnorm die voortvloeit uit toepassing van de Wsvlv, is het plan in zoverre gebrekkig gemotiveerd. Het beroep is ook in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover daarbij in bijlage 5 is opgenomen dat geen ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied kunnen worden aangewezen op een afstand van minder dan 500 meter van woonkernen. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met het feit dat de Wsvlv is ingetrokken met de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij per 1 januari 2007.
Het beroep van [appellant sub 24]
2.20. Appellant stelt dat de in het plan vervatte zonering, bezien in samenhang met de Wsvlv, zal leiden tot een toename van het aantal stankgehinderden en een verslechtering van het woon- en leefklimaat, hetgeen volgens hem in strijd is met de Rwc. Daarbij wijst hij in het bijzonder op de door het plan mogelijk gemaakte toename van de stankbelasting van zijn woning vanwege de varkenshouderij aan [locatie p].
Standpunt van verweerders
2.20.1. Verweerders stellen dat de in het plan vervatte zonering zal leiden tot een afwaartse beweging van de intensieve veehouderij ten opzichte van woonkernen en verblijfsrecreatie. Dit zal een afname van het aantal stankgehinderden tot gevolg hebben. Daarnaast zal door bedrijfsbeëindigingen de stankhinder afnemen. Zij stellen dat een eventuele uitbreiding van de naastgelegen intensieve veehouderij mogelijk is op grond van de Wsvlv en dientengevolge niet in strijd met het nieuwe stankbeleid en/of het plan.
Vaststelling van de feiten
2.20.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.3. In dit plan liggen aan de aanwijzing van verwevingsgebieden geen afzonderlijke criteria ten grondslag: dit zijn de gebieden die niet als landbouwontwikkelings- of extensiveringsgebied zijn aangewezen. Op de bij het plan behorende kaart waarop de zonering intensieve veehouderij is aangeduid, grenzen verwevingsgebieden onmiddellijk aan woonkernen en verblijfsrecreatieve voorzieningen.
2.20.4. Het plan bevat, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het navolgende beleid voor verwevingsgebieden.
In verwevingsgebieden mag het deel van bouwblokken dat wordt gebruikt ten behoeve van intensieve veehouderij maximaal 1 hectare groot zijn. Bouwblokken van intensieve veehouderijen die al groter zijn dan 1 hectare worden gerespecteerd. Nieuwvestiging van intensieve veehouderijen is verboden.
2.20.5. In de Memorie van Toelichting bij de Wsvlv (Kamerstukken TK 2000-2001, 27835, nr. 3, p. 2-3) is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"Bij de aanwijzing van de landbouwontwikkelingsgebieden en de verwevingsgebieden is het de bedoeling dat gezocht wordt naar die gebieden die gezien de kwaliteit en de functies geschikt zijn voor de vestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij zonder dat dat ten koste gaat van die kwaliteit en functies. Waar het gaat om het voorkomen van stankhinder mag de vestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij met inachtneming van de stanknormering, zoals vastgelegd in de onderhavige wet bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer geen nadelige gevolgen hebben op de daarvoor relevante functies in het gebied. Het samenspel van de gebiedsaanwijzing in de reconstructie en de stanknormering van de wet bieden voldoende waarborg voor het voorkomen van stankhinder in de specifieke gebieden. […]
Enerzijds leiden de bepalingen van deze wet tot een soepelere stanknormering ten opzichte van de normering buiten de gebieden waarop de wet van toepassing is. Dit geldt echter alleen daar waar in het kader van de reconstructie gebieden zullen worden aangewezen die geschikt en bedoeld zijn voor de uitbreiding of vestiging van veehouderijbedrijven. Dit leidt anderzijds tot de ontlasting van die situaties die niet of minder geschikt zijn voor vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven, zoals locaties nabij woonbebouwing of natuurgebieden."
Toepasselijke wet- en regelgeving
2.20.6. In artikel 4 van de Rwc is bepaald dat ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, in het bijzonder met betrekking tot landbouw, natuur, bos, landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede ter verbetering van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur, in deze gebieden een reconstructie plaatsvindt op grond van deze wet.
In artikel 9, eerste lid van de Rwc is bepaald dat met het oog op het bereiken van de doelstellingen bedoeld in artikel 4, de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van het reconstructieplan geschieden met inachtneming van de in de bijlage bij deze wet opgenomen rijksuitgangspunten.
In de rijksuitgangspunten is in paragraaf 2, onder B, sub 3 vermeld dat het reconstructieplan inzicht geeft in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen leidt tot een vermindering van het aantal stankgehinderden.
2.20.7. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wsvlv betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
Oordeel van de Afdeling
2.20.8. Uit de Rwc volgt dat reconstructieplannen onder meer maatregelen en voorzieningen dienen te bevatten die leiden tot een afname van het aantal stankgehinderden. Deze globale doelstelling betekent niet dat stankhinder bij geen enkel individueel stankgevoelig object mag toenemen. Om aan de doelstelling van de Rwc te voldoen, is het voldoende als het plan als geheel bezien leidt tot een afname van het aantal stankgehinderden en in zoverre bijdraagt aan een verbetering van het woon- en leefklimaat.
Aangezien de Wsvlv door een andere categorie-indeling, andere omrekenfactoren en het vervallen van normen ten aanzien van cumulatie over het algemeen bezien leidt tot een versoepeling van de stanknormen en de werking van deze wet is gekoppeld aan de in het desbetreffende reconstructieplan vervatte zonering, zal bij het besluit tot vaststelling van de zonering nadrukkelijk aandacht moeten worden besteed aan deze gevolgen van de Wsvlv, zoals ook in de Memorie van Toelichting bij de Wsvlv is opgemerkt. Daarbij is van belang dat deze wet niet van toepassing is in extensiveringsgebied zonder het primaat natuur. Voorts is van belang dat verweerders in het kader van het opstellen van een reconstructieplan niet zijn gebonden aan de afstandseisen die voortvloeien uit de Wsvlv. Daarbij is van belang dat de Wsvlv ziet op de vraag of een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan worden verleend voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, gelet op de concrete, actuele omstandigheden van het geval, waaronder de afstand gelegen tussen die veehouderij enerzijds en een stankgevoelig object, zoals een woonkern, anderzijds. De uit de toepassing van de Wsvlv voortvloeiende afstanden zijn relevant voor de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden, en dienen in zoverre als minimumnorm te worden aangemerkt. In het kader van de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten brede ruimtelijke belangenafweging dient echter, naast het milieuaspect stank(hinder), tevens rekening te worden gehouden met een groot aantal andere ruimtelijke belangen, die mee kunnen brengen dat in het kader van het reconstructieplan een verdergaande bescherming tegen stankhinder wordt geboden dan is vervat in de Wsvlv. Voorts kan bij de reconstructie rekening worden gehouden met toekomstige ontwikkelingen, waaronder het vrijwaren van een aan een woonkern grenzend gebied van de komst of uitbreiding van intensieve veehouderijen in verband met de beoogde groei van die kern.
Dit betekent dat de op grond van artikel 4 van de Rwc te verrichten belangenafweging tot uitkomst kan hebben dat bestaande intensieve veehouderijen worden opgenomen in een zone extensiveringsgebied zonder het primaat natuur, teneinde aldus de uitbreidingsmogelijkheden van de desbetreffende bedrijven in deze zones niet te laten bepalen door de Wsvlv.
Verweerders hebben de hiervoor bedoelde ruimere beoordeling en belangenafweging miskend door zonder meer uit te gaan van het beschermingsniveau van de Wsvlv en intensieve veehouderijen in de nabijheid van woonkernen en andere stankgevoelige objecten zonder nadere afweging in verwevingsgebied op te nemen. Daardoor en door de in het plan gegeven mogelijkheid om in verwevingsgebied de bedrijfsbebouwing van intensieve veehouderijen uit te breiden tot 1 hectare of zoveel meer als het bouwblok groot is, biedt het plan onvoldoende inzicht in de mate waarin de uitvoering van de in het plan opgenomen maatregelen en voorzieningen voor het plan als geheel bezien leidt tot de met de Rwc onder meer beoogde vermindering van het aantal stankgehinderden.
Het beroep is gegrond en het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 4 van de Rwc en artikel 9, eerste lid van de Rwc in samenhang met paragraaf 2, onder B, sub 3 van de rijksuitgangspunten te worden vernietigd voor zover het de op kaart 6 aangewezen verwevingsgebieden betreft. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Bij de verlengde besluitvorming dient rekening te worden gehouden met het feit dat de Wsvlv is ingetrokken met de inwerkingtreding van de Wet geurhinder en veehouderij per 1 januari 2007.
Het beroep van [appellanten sub 10] voor het overige
2.21. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.21.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied en dat het plan niet leidt tot beperkingen voor het bedrijf van appellanten.
Vaststelling van de feiten
2.21.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.21.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij, een vleesrundveehouderij en een varkenshouderij, aan [locatie q] te [plaats]. Het bij het bedrijf behorende bouwblok ligt op een afstand van ongeveer 300 meter van de kern Stokkum en het natuurgebied Het Montferland en heeft een omvang van ongeveer 1,2 hectare. In het plan (p. 84) is vermeld dat in verwevingsgebied de maximale omvang van het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij 1 hectare is en dat bestaande rechten op grond van het bestemmingsplan niet worden aangetast.
De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.21.4. Gezien de afstand van het bedrijf van appellanten tot de kern Stokkum en het natuurgebied Het Montferland stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Het plan leidt niet tot beperkingen van de melkrundveehouderij van appellanten nu de bestreden zonering, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
Voorts staat het plan er niet aan in de weg dat appellanten het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij uitbreiden tot het in het plan gestelde maximum van 1 hectare. De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten, acht de Afdeling gerechtvaardigd in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebied na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur.
2.21.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellanten is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij hun gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellanten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 11] voor het overige
2.22. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.22.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.22.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.22.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij en een varkenshouderij, aan [locatie r] te [plaats]. Het bouwblok heeft een omvang van ongeveer 1,9 hectare en ligt op een afstand van minder dan 1000 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. In het plan (p. 84) is vermeld dat in verwevingsgebied de maximale omvang van het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij 1 hectare is en dat bestaande rechten op grond van het bestemmingsplan niet worden aangetast.
De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.22.4. Gelet op de afstand tussen het bedrijf van appellanten en voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten bestreden zonering in overeenstemming is met de daaraan in het plan ten grondslag gelegde criteria. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden.
Het plan leidt niet tot beperkingen van de melkrundveehouderijtak van het bedrijf van appellanten nu de bestreden zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij. Voorts staat het plan er niet aan in de weg dat appellanten het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij uitbreiden tot het in het plan gestelde maximum van 1 hectare is bereikt.
De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten, acht de Afdeling in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebied na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur gerechtvaardigd.
2.22.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellanten is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij hun gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellanten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 13]
2.23. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.23.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het melkrundveebedrijf van appellanten, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.23.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.23.3. Appellanten exploiteren een melkrundveehouderij aan de
[locatie s] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied. Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 1000 meter van de kern Neede. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.23.4. Gelet op de afstand van het bedrijf van appellanten tot de kern Neede hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten bestreden zonering in overeenstemming is met de daaraan in het plan ten grondslag gelegde criteria. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Anders dan appellanten menen, heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor hun melkrundveehouderij nu deze zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
2.23.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellanten is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij hun gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellanten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 14] voor het overige
2.24. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.24.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.24.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.24.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een melkrundveehouderij en een varkenshouderij, aan [locatie t] te [plaats]. Het bouwblok heeft een omvang van ongeveer 1 hectare.
De gronden ter plaatse van het bouwblok zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Deze gronden liggen op ongeveer 300 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. In het plan (p. 84) is vermeld dat in verwevingsgebied de maximale omvang van het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij 1 hectare is en dat bestaande rechten op grond van het bestemmingsplan niet worden aangetast. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.24.4. Gelet op de afstand tussen het bedrijf van appellanten en voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten bestreden zonering in overeenstemming is met de daaraan in het plan ten grondslag gelegde criteria. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden.
Het plan leidt niet tot beperkingen van de melkrundveehouderij van appellanten nu de bestreden zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij en melkrundveehouderijen in het plan, gelet op de daarin gegeven definitie van het begrip intensieve veehouderij, niet tot de intensieve veehouderij worden gerekend.
Voorts staat het plan er niet aan in de weg dat appellante het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij uitbreidt tot het in het plan gestelde maximum van 1 hectare. De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten, acht de Afdeling in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebied na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur gerechtvaardigd.
2.24.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellanten is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij hun gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellanten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 15] voor het overige
2.25. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.25.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellanten overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.25.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een pluimveehouderij en akkerbouw, aan [locatie u] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij dit bedrijf zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied. Het bouwblok heeft een omvang van ongeveer 1 hectare en ligt op een afstand van minder dan 1000 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS.
In het plan (p. 84) is vermeld dat in verwevingsgebied de maximale omvang van het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij 1 hectare is en dat bestaande rechten op grond van het bestemmingsplan niet worden aangetast. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.25.4. Gelet op de afstand tussen het bedrijf van appellanten en voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten bestreden zonering in overeenstemming is met de daaraan in het plan ten grondslag gelegde criteria. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden.
Het plan leidt niet tot beperkingen van de akkerbouwtak van het bedrijf van appellanten nu de bestreden zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij.
Voorts staat het plan er niet aan in de weg dat appellanten het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij uitbreiden tot het in het plan gestelde maximum van 1 hectare. De beperkingen die het plan met zich brengt voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf van appellanten, acht de Afdeling in het licht van het op grond van artikel 1 van de Rwc in verwevingsgebied na te streven evenwicht tussen de functies landbouw, wonen en natuur gerechtvaardigd.
2.25.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellanten is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij hun gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellanten in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van [appellanten sub 18]
2.26. Appellanten stellen dat het in het plan vervatte beleid ten aanzien van ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied rechtsonzeker is doordat niet duidelijk is of alle bedrijven in aanmerking kunnen komen voor de status van ontwikkelingslocatie of dat alleen de bedrijven in gebieden die zijn aangeduid op kaart 8 daarvoor in aanmerking kunnen komen. Voorts verzoeken zij hun bij verweerders ingebrachte bedenkingen in het beroep in te lassen.
Standpunt van verweerders
2.26.1. Verweerders stellen dat in het plan is vermeld dat in het gehele verwevingsgebied bedrijven in aanmerking kunnen komen om als ontwikkelingslocatie te worden aangemerkt. Deze aanwijzing kan door het gemeentebestuur worden gedaan na toetsing aan de in bijlage 5 bij het plan gegeven criteria.
Vaststelling van de feiten
2.26.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.26.3. Appellanten exploiteren varkenshouderijen aan het Hazenpad 1 te Babberich en [locatie v] te [plaats]. De gronden behorend bij deze bedrijven zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied.
2.26.4. In het plan (p. 85-86) is vermeld dat bestaande intensieve veehouderijen in verwevingsgebied door gemeentebesturen kunnen worden aangemerkt als ontwikkelingslocatie na toetsing aan de in bijlage 5 bij het plan gegeven criteria. Op kaart 8 van het plan is het reconstructiegebied aangeduid met daarbinnen gebieden die zijn aangeduid als landbouwontwikkelingsgebied en gebieden die zijn aangeduid als verwevingsgebied met ontwikkelingslocaties.
Oordeel van de Afdeling
2.27. Het beroep van appellanten is niet gericht tegen het aanmerken van hun gronden als verwevingsgebied, maar tegen het in het plan voor verwevingsgebied opgenomen beleid met betrekking tot ontwikkelingslocaties. Uit de tekst van het plan volgt dat bedrijven in het gehele verwevingsgebied in beginsel voor de status van ontwikkelingslocatie in aanmerking kunnen komen en dat deze status door de gemeentebesturen kan worden toegekend na toetsing aan de in bijlage 5 bij het plan gegeven criteria. In het plan wordt niet verwezen naar kaart 8, zodat daaraan geen betekenis toekomt.
Aangezien verweerders in hun besluit tot vaststelling van het plan de door appellanten ingediende bedenkingen hebben beantwoord en appellanten in beroep niet aangeven op welke punten deze beantwoording door verweerders tekort schiet, kunnen de ingelaste bedenkingen niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden.
2.27.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders respectievelijk de Minister en de Staatssecretaris in zoverre niet in redelijkheid het reconstructieplan hebben kunnen vaststellen en het goedkeuringsbesluit hebben kunnen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan en het goedkeuringsbesluit op dit punt anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 18] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 25] voor het overige
2.28. Appellant stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.28.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellant overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied en extensiveringsgebied. Deze zonering heeft geen gevolgen voor het akkerbouwbedrijf van appellant, aldus verweerders.
Vaststelling van de feiten
2.28.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.28.3. Appellant exploiteerde tot enkele jaren geleden een akkerbouwbedrijf aan [locatie w] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Deze gronden liggen op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.28.4. Gelet op de ligging van het bouwblok op korte afstand van voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, kunnen deze gronden niet overeenkomstig de wens van appellant worden aangemerkt als landbouwontwikkelingsgebied. Anders dan appellant meent, heeft de bestreden zonering geen gevolgen voor akkerbouwbedrijven nu deze zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op intensieve veehouderijen.
2.28.5. De door appellanten aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellant is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij zijn gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellant in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van de [appellant sub 23]
2.29. Appellante stelt dat de gronden behorend bij zijn bedrijf in het plan ten onrechte voor een deel als verwevingsgebied zijn aangemerkt. Hij voert aan dat de in het plan gestelde criteria niet in de weg staan aan het aanmerken van de gronden als landbouwontwikkelingsgebied en dat de in het plan gegeven zonering in de weg staat aan een mogelijk toekomstige omschakeling van zijn melkrundveehouderij naar intensieve veehouderij.
Standpunt van verweerders
2.29.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellante overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied en dat aanpassing zou leiden tot rechtsongelijkheid.
Zij wijzen erop dat omschakeling naar een intensieve veehouderij in verwevingsgebied mogelijk is tot een omvang van 1 hectare en als het bedrijf wordt aangemerkt als ontwikkelingslocatie tot 1,5 hectare.
Vaststelling van de feiten
2.29.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.29.3. Appellante exploiteert een melkrundveehouderij aan de [locatie x] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Oordeel van de Afdeling
2.29.4. Ter zitting is van de zijde van verweerders erkend dat de in het plan vervatte criteria niet in de weg staan aan het aanmerken van de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf van appellanten als landbouwontwikkelingsgebied. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepsgronden treffen doel.
Gelet op het feit dat het beroep van appellante is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij haar gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellant ook in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. gegrond.
Het beroep van de [appellante sub 32] voor het overige
2.30. Appellante stelt dat de gronden behorend bij haar bedrijf in het plan ten onrechte zijn aangemerkt als verwevingsgebied nu geen rekening is gehouden met de ernstige gevolgen die deze zonering heeft voor het bedrijf.
Standpunt van verweerders
2.30.1. Verweerders stellen dat de gronden van appellante overeenkomstig de aan de zonering ten grondslag liggende criteria zijn aangemerkt als verwevingsgebied.
Vaststelling van de feiten
2.30.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.30.3. Appellante exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een varkenshouderij en akkerbouw, aan de [locatie y] te [plaats].
De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf zijn in het plan aangemerkt als verwevingsgebied. Het bouwblok heeft een omvang van ongeveer 0,96 hectare en grenst aan een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS. In het plan (p. 84) is vermeld dat in verwevingsgebied de maximale omvang van het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij 1 hectare is en dat bestaande rechten op grond van het bestemmingsplan niet worden aangetast. De aan de begrenzing van de zonering ten grondslag liggende criteria zijn hiervoor in overwegingen 2.6.3. tot en met 2.6.5. vermeld.
Oordeel van de Afdeling
2.30.4. Gelet op de ligging van het bouwblok van het bedrijf op korte afstand van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, kunnen de gronden ter plaatse, gezien de aan de zonering ten grondslag liggende criteria, niet overeenkomstig de wens van appellante als landbouwontwikkelingsgebied worden aangemerkt. Deze criteria acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan deze criteria hebben kunnen vasthouden. Het plan leidt niet tot beperkingen van de akkerbouwtak van het bedrijf van appellante nu de bestreden zonering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 1 van de Rwc, slechts is gericht op de intensieve veehouderij. Voorts staat het plan er niet aan in de weg dat appellante het deel van het bouwblok dat wordt gebruikt voor intensieve veehouderij uitbreidt tot het in het plan gestelde maximum van 1 hectare. Gelet op de ligging van het bouwblok van bedrijf op minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, hadden de gronden ter plaatse op grond van de aan de zonering ten grondslag liggende criteria als extensiveringsgebied moeten worden aangemerkt. Appellante wordt door de door haar bestreden zonering dan ook niet benadeeld.
2.30.5. De door appellante aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet op het feit dat het beroep van appellante is gericht op vernietiging van het plan voor zover daarbij haar gronden zijn aangemerkt als verwevingsgebied, is het beroep van appellante in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.20.8. niettemin gegrond.
Het beroep van de [appellante sub 33]
2.31. Appellante stelt dat in het plan ten onrechte beperkingen zijn gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van haar bedrijf. Zij voert aan dat de Horstgoot ten onrechte is aangemerkt als EHS in afwijking van het streekplan Gelderland 1996. Voorts is het bedrijf ten onrechte opgenomen in het beïnvloedingsgebied van het natuurgebied Het Goor. Deze beide aanduidingen staan in de weg aan het aanmerken van het bedrijf als ontwikkelingslocatie in verwevingsgebied, terwijl een bedrijfsuitbreiding volgens appellante niet ten koste behoeft te gaan van Het Goor.
Standpunt van verweerders
2.31.1. Verweerders stellen dat de vaststelling van de EHS in deze procedure niet aan de orde is zodat van de bestaande begrenzing van de EHS dient te worden uitgegaan. Ten aanzien van de beschermingszone natte landnatuur rondom Het Goor merken verweerders op dat het plan verdergaande eisen stelt dan het Waterhuishoudingsplan waarin deze zone is opgenomen, aangezien een ontwikkelingslocatie in een beschermingszone in het plan zonder meer is uitgesloten ook als kan worden aangetoond dat een bedrijfsuitbreiding geen nadelige invloed heeft.
Vaststelling van de feiten
2.31.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.3. Appellante exploiteert een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een varkenshouderij en akkerbouw, aan de [locatie z] te [plaats]. Het bouwblok behorend bij dit bedrijf heeft een omvang van 1,5 hectare. Het bedrijf ligt op een afstand van ongeveer 125 meter van de watergang de Horstgoot en op een afstand van ongeveer 450 meter van het natuurgebied Het Goor. Het bouwblok behorend bij het bedrijf ligt binnen de zone van de EHS langs de Horstgoot en binnen de beschermingszone natte landnatuur rondom Het Goor.
2.31.4. In bijlage 5 bij het plan is onder meer vermeld dat ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied niet kunnen worden aangewezen in de EHS of in een beschermingszone natte landnatuur.
Oordeel van de Afdeling
2.31.5. De vraag of gronden terecht binnen de EHS of binnen de beschermingszone natte landnatuur zijn opgenomen, is in deze procedure als zodanig niet aan de orde. De aan deze ligging gerelateerde criteria van bijlage 5 bij het plan staan echter wel ter beoordeling, nu deze het gemeentebestuur geen beoordelingsruimte laten bij het opstellen van het bestemmingsplan.
Het criterium dat geen ontwikkelingslocaties mogelijk zijn binnen de EHS acht de Afdeling niet onredelijk, nu de doelstellingen voor de EHS tegengesteld zijn aan de doelstellingen van grootschalige intensieve veehouderij. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat het criterium dat geen ontwikkelingslocaties mogelijk zijn binnen de beschermingszone natte landnatuur te absoluut is geformuleerd en dat een regeling zoals opgenomen in het Waterhuishoudingsplan de voorkeur verdient. Daarmee stellen zij zich in zoverre op een ander standpunt dan zij in het plan hebben gedaan zonder dat is gebleken dat gewijzigde feiten of omstandigheden daartoe nopen.
Het besluit tot vaststelling van het plan is in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover in bijlage 5 bij het plan is bepaald dat in de beschermingszone natte landnatuur geen ontwikkelingslocaties kunnen worden aangewezen.
Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
DOORSNEDEN BOUWBLOKKEN
Het beroep van [appellanten sub 6] voor het overige
2.32. Appellanten stellen dat de gronden behorend bij hun bedrijf in het plan ten onrechte deels als extensiveringsgebied en deels als verwevingsgebied zijn aangemerkt. Deze wijze van het begrenzen van de zones leidt tot rechtsonzekerheid en zij pleiten voor het aanmerken van het geheel van de gronden als verwevingsgebied. Daartoe voeren zij aan dat de natuurwaarden ter plaatse geen rechtvaardiging vormen voor het deels aanmerken van de gronden als extensiveringsgebied. Het plan leidt volgens appellanten tot een onaanvaardbare beperking van de uitbreidingsmogelijkheden.
Het standpunt van verweerders
2.32.1. Verweerders stellen dat de in het plan vastgelegde zonering in overeenstemming is met de in het plan vervatte criteria. De gevolgen van de zonering voor individuele bedrijven zijn, gezien het korte tijdsbestek en het schaalniveau van het plan, niet afgewogen. Door een keuzemogelijkheid voor de betrokken agrariërs op te nemen is volgens verweerders voldoende tegemoetgekomen aan de effecten van de zonering.
Vaststelling van de feiten
2.32.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.32.3. Appellanten exploiteren een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit akkerbouw, pluimvee en melkrundvee, aan de [locatie aa] te [plaats].
Het agrarisch bouwblok behorend bij het bedrijf is in het plan deels aangemerkt als verwevingsgebied en deels als extensiveringsgebied.
2.32.4. In het plan (p. 87-88) is ten aanzien van agrarische bouwblokken die door de grens van twee zones worden doorsneden het volgende vermeld:
"Wanneer de bouwkavel deels in het extensiveringsgebied ligt, beschouwen we deze bouwkavels bij de toepassing van het stimuleringsbeleid als gelegen binnen het extensiveringsgebied. Een intensieve veehouderij, in een dergelijke situatie gelegen, die wil stoppen of verplaatsen, kan gebruik maken van de regelingen die gelden voor de extensiveringsgebieden.
Wat betreft de doorwerking van het reconstructiebeleid naar het gemeentelijk en provinciaal planologisch beleid geldt dat de uitbreiding van het bedrijf binnen het extensiveringsgebied niet, en binnen het verwevingsgebied wel tot de mogelijkheden behoort. Als het bedrijf wil uitbreiden mag dat alleen in het verwevingsgebied. In dat geval komt het bedrijf niet meer in aanmerking voor regelingen en subsidies voor het extensiveringsgebied (ook niet voor het deel gelegen in de extensiveringzone). De ondernemer moet dus kiezen. Wanneer een bouwkavel deels in het landbouwontwikkelingsgebied is gelegen, geldt het beleid voor die zone."
Oordeel van de Afdeling
2.32.5. Zoals volgt uit de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, moet de zonering intensieve veehouderij, bezien in het licht van artikel 27 van de Rwc, op bouwblokniveau volledig zijn afgewogen in het kader van een reconstructieplan. Verweerders hebben dit miskend door het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellanten voor een deel aan te merken als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. De Afdeling acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De omstandigheid dat in het plan afzonderlijk beleid voor doorsneden bouwblokken is opgenomen, neemt deze strijdigheid niet weg nu dit beleid door de daarin vervatte keuzemogelijkheid voor de betrokken agrariër niet geschikt is om rechtstreeks door te werken in het bestemmingsplan. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit tot vaststelling van het plan wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 27 van de Rwc te worden vernietigd voor zover daarbij het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellanten aan de Possenweg 3 te Laren voor een deel is aangemerkt als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Gelet hierop behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.33. Appellant stelt dat in het plan ten onrechte een verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied is opgenomen, nu uitbreiding niet noodzakelijkerwijs tot een toename van ammoniakemissie behoeft te leiden. Voorts stelt hij dat onduidelijk is of de vorm van het bouwblok zodanig gewijzigd kan worden dat het onbebouwde deel daarvan in verwevingsgebied komt te liggen. Het in het plan gestelde maximum van 1 hectare acht appellant te beperkt. Daarbij betrekt hij dat hij niet in aanmerking komt voor de status van ontwikkelingslocatie aangezien het bedrijf binnen 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied is gelegen. Volgens appellant is deze afstandseis onnodig aangezien de Wav voldoende waarborgen biedt tegen overbelasting van gevoelige natuur door ammoniak.
Het standpunt van verweerders
2.33.1. Verweerders stellen dat het verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied uit de Rwc volgt. Het gestelde maximum van 1 hectare is erop gericht om geen grootschalige intensieve veehouderijen te laten ontstaan op locaties op korte afstand van de functies wonen en natuur. Volgens verweerders is voor wat betreft de bestreden afstandseis aangesloten bij de Wav maar zijn de doelstellingen van het plan breder dan de doelstellingen van de Wav.
Vaststelling van de feiten
2.33.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.33.3. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie ab] te [plaats]. Het bij dit bedrijf behorende agrarisch bouwblok heeft een omvang van ongeveer 0,75 hectare en is in het plan deels gelegen in extensiveringsgebied en deels in verwevingsgebied. In het plan (p. 205) is het begrip 'uitbreiding' gedefinieerd als een vergroting van de aanwezige agrarische bebouwing al of niet gepaard gaand met een vergroting van het bouwblok.
Oordeel van de Afdeling
2.33.4. Het in het reconstructieplan vervatte verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen in een extensiveringsgebied, vloeit rechtstreeks voort uit artikel 1 van de Rwc. Voor verweerders bestond derhalve geen ruimte om in het plan in zoverre een afwijkende regeling op te nemen.
De gekozen definitie van het begrip 'uitbreiding' acht de Afdeling niet onredelijk in het licht van de op grond van artikel 1 van de Rwc in extensiveringsgebied na te streven doelstellingen. Voor zover appellant in dat verband erop wijst dat de Wav niet dwingt tot het algeheel uitsluiten van uitbreiding van intensieve veehouderij, overweegt de Afdeling dat, gezien het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de Rwc, de doelstellingen van de Rwc breder zijn dan die van de Wav en niet slechts zijn gericht op het reguleren van de ammoniakemissie. In de aan de aanwijzing van extensiveringsgebieden ten grondslag liggende criteria is dan ook aangegeven dat deze gebieden zijn aangewezen daar waar niet alleen ammoniakproblematiek speelt maar ook andersoortige ruimtelijke problematiek en de zonering aldus kan bijdragen aan een integrale verbetering van de milieuomstandigheden. De door appellant bestreden afstandseis tussen intensieve veehouderijen en voor verzuring gevoelige gebieden voor het kunnen verkrijgen van de status van ontwikkelingslocatie is dus, anders dan appellant veronderstelt, niet slechts gericht op het reguleren van de ammoniakuitstoot.
Het reconstructieplan staat als zodanig niet in de weg aan de door appellant gewenste vormverandering van het bouwblok. Eventuele onduidelijkheden omtrent de ter zake in het bestemmingsplan opgenomen voorschriften zijn in deze procedure niet aan de orde. De maximale omvang van bouwblokken in verwevingsgebied van 1 hectare acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Daarbij betrekt zij dat in verwevingsgebieden op grond van artikel 1 van de Rwc een evenwicht dient te worden nagestreefd tussen de functies landbouw, wonen en natuur. Het bedrijf van appellant ligt voor een groot deel op een afstand van minder dan 250 meter van een voor verzuring gevoelig gebied binnen de EHS, zodat de in het plan getroffen maatregelen om dit evenwicht in stand te houden in zoverre zijn gerechtvaardigd.
2.33.5. De door appellant aangevoerde beroepsgronden leiden als zodanig niet tot vernietiging van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het plan. Gelet echter op het feit dat het beroep van appellant is gericht tegen de in het plan opgenomen zonering voor de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij zijn bedrijf en dit bouwblok deels in extensiveringsgebied en deels in verwevingsgebied is gelegen, is het beroep gelet op hetgeen hiervoor onder 2.32.5 is overwogen niettemin gegrond.
Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 27 van de Rwc te worden vernietigd voor zover daarbij het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellant aan de [locatie ab] te [plaats] voor een deel is aangemerkt als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
Het beroep van [appellant sub 7] voor het overige
2.34. Appellant stelt dat verweerders bij de vaststelling van het plan onvoldoende aan zijn bedenkingen tegemoet zijn gekomen door de grens van het landbouwontwikkelingsgebied strak rond de bestaande bebouwing te leggen. De gekozen begrenzing is volgens appellant niet logisch en beperkt zijn bedrijf in de uitbreidingsmogelijkheden.
Standpunt van verweerders
2.34.1. Verweerders hebben de gronden met de bestaande bebouwing als landbouwontwikkelingsgebied aangemerkt bij gebrek aan informatie omtrent het in het bestemmingsplan opgenomen bouwblok. Zij erkennen dat de door appellant gewenste zonering mogelijk is, maar achten deze niet noodzakelijk voor het waarborgen van de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant.
Vaststelling van de feiten
2.34.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.34.3. Appellant exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie ac] te [plaats]. De gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf zijn in het plan deels als landbouwontwikkelingsgebied en deels als verwevingsgebied aangemerkt.
Oordeel van de Afdeling
2.34.4. Ter zitting hebben verweerders bevestigd dat het plan zich er niet tegen verzet dat de gronden ter plaatse van het bouwblok behorend bij het bedrijf van appellant geheel als landbouwontwikkelingsgebied worden aangemerkt. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is gegrond, zodat het besluit tot vaststelling van het plan wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voor zover daarbij de gronden ter plaatse van het bouwblok van het bedrijf van appellant aan de [locatie ac] te [plaats] voor een deel zijn aangemerkt als verwevingsgebied en voor het overige deel als landbouwontwikkelingsgebied. Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op het hiervoor genoemde onderdeel van het reconstructieplan.
SCHADE
Standpunt van appellanten
2.35. [appellanten sub 6], [appellant sub 7] en [appellanten sub 8] stellen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een schadevergoedingsregeling.
Standpunt van verweerders
2.35.1. Verweerders volstaan met een verwijzing naar het bepaalde in artikel 30 van de Rwc en de op basis daarvan vastgestelde beleidsregels.
Toepasselijke wetgeving
2.35.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Rwc kent het college van gedeputeerde staten, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de vaststelling van een reconstructieplan schade lijdt of zal lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Oordeel van de Afdeling
2.35.3. Indien appellanten ten gevolge van de vaststelling van het reconstructieplan schade lijden, kunnen zij een beroep doen op de schadevergoedingsregeling van artikel 30, eerste lid, van de Rwc.
Dit artikel is uitputtend van karakter zodat er geen ruimte voor verweerders bestond om in het plan een nadere regeling omtrent vergoeding van schade op te nemen. Verweerders hebben in de ten behoeve van de toepassing van artikel 30 van de Rwc vastgestelde beleidsregels aangegeven op welke wijze invulling zal worden gegeven aan het bepaalde in dat artikel. Gelet op het uitputtende karakter van artikel 30 van de Rwc hebben verweerders terecht volstaan met een verwijzing naar dit artikel en deze beleidsregels.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
PROCESKOSTEN
2.36. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 24], [appellant sub 23], [appellant sub 4], [appellanten sub 10] , [appellanten sub 11], [appellanten sub 13], [appellanten sub 15], [appellant sub 25], [appellante sub 32], [appellanten sub 14], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7] te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 3] en [appellante sub 33] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
2.36.1. Nu zowel onderdelen van de vaststelling van het reconstructieplan door provinciale staten van Gelderland als de goedkeuring hiervan door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten van Gelderland, voor de helft, en de Minister en de Staatssecretaris, gezamenlijk voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van de hierna in de beslissing nader genoemde gegrond verklaarde beroepen.
De betaling van de bedragen aan appellanten dient door de provincie Gelderland te geschieden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. a. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], de [appellante sub 1] en [appellanten sub 16] niet-ontvankelijk;
b. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8] en [appellant sub 22] met betrekking tot de financiering van de uitvoering van het reconstructieplan en de flankerende maatregelen bij de uitvoering van het plan, het beroep van [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen de aanduiding 'nieuwe natuur', de beroepen van [appellanten sub 14] en [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen de aanduiding 'waterbergingsgebied globaal begrensd', het beroep van [appellanten sub 17] voor zover gericht tegen een vernatting van hun landbouwgronden, en de beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 22] voor zover gericht tegen een verwijzing in het plan naar in de toekomst te wijzigen beleid ten aanzien van stank- en ammoniakzones, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 24], de [appellant sub 23], en [appellante sub 33], geheel, de beroepen van [appellant sub 4], voor zover ontvankelijk geheel, de beroepen van [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellante sub 13] en anderen, [appellanten sub 15], [appellant sub 25] en anderen, en [appellante sub 32], gedeeltelijk, en de beroepen van [appellanten sub 14], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7], voor zover ontvankelijk gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Gelderland van 23 februari 2005 tot vaststelling van het reconstructieplan Achterhoek en Liemers voor zover:
a. in bijlage 5 bij het plan is bepaald dat geen ontwikkelingslocaties in verwevingsgebied kunnen worden aangewezen op een afstand van minder dan 500 meter van woonkernen;
b. het de op kaart 6 bij het plan aangewezen verwevingsgebieden betreft;
c. in bijlage 5 bij het plan is bepaald dat in de beschermingszone natte landnatuur geen ontwikkelingslocaties kunnen worden aangewezen;
d. de gronden ter plaatse van het bouwblok aan [locatie aa] te [plaats] voor een deel is aangemerkt als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied;
e. de gronden ter plaatse van het bouwblok aan [locatie ab] te [plaats] voor een deel is aangemerkt als extensiveringsgebied en voor het overige deel als verwevingsgebied;
f. de gronden ter plaatse van het bouwblok aan [locatie ac] te [plaats] voor een deel zijn aangemerkt als verwevingsgebied en voor het overige deel als landbouwontwikkelingsgebied;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 5 april 2005 wat betreft de goedkeuring van de onder III. genoemde planonderdelen;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 9], [appellanten sub 12], [appellant sub 19], [appellanten sub 20], [appellanten sub 21], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 28], [appellanten sub 29], [appellant sub 30], [appellanten sub 31], [appelanten sub 18], geheel, en de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 22], [appellanten sub 8], [appellanten sub 17], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 13], [appellanten sub 15], [appellant sub 25] en anderen, de [appellante sub 32], [appellanten sub 14], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt provinciale staten van Gelderland, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gezamenlijk tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten.
Deze bedragen dienen door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
- [appellant sub 24] een bedrag van € 681,47 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro en zevenenveertig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 23] een bedrag van € 682,07 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zeven cent) waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 4] en [appellant sub 7] elk een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellante sub 13] en anderen, [appellanten sub 15], [appellant sub 25], [appellante sub 32], en [appellanten sub 14] elk een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 6] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de provincie Gelderland en de Staat der Nederlanden gezamenlijk aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden; deze bedragen dienen door de provincie Gelderland op de volgende wijze te worden betaald:
- aan [appellant sub 3], [appellant sub 24], [appellant sub 4], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 13], [appellanten sub 15], [appellant sub 25], [appellanten sub 14], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7] elk een bedrag van € 138,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
- aan de [appellant sub 23], de [appellante sub 33] en [appellante sub 32] elk een bedrag van € 276,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro).
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Rop
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
417.