Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6738

Datum uitspraak2007-01-15
Datum gepubliceerd2007-02-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/6946
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 12, vierde lid, Wet OB: Eiser begeleidde bouwprojecten administratief. De door eiser verrichte diensten zijn niet als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard te beschouwen maar als van geestelijke dan wel intellectuele aard. Verleggingsregeling niet van toepassing. Voor zover in 2006 zou zijn komen vast te staan dat de vergoeding niet is en zal worden ontvangen, dan ontstaat pas op dat moment een recht op teruggaaf uit hoofde van artikel 29 van de Wet OB. Op grond van omstandigheden, onder andere overlijden adviseur, matiging van de boete.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/6946 Uitspraakdatum: 15 januari 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X, wonende te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 26 oktober 2004 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 29.042, alsmede bij beschikkingen een boete van € 12.176 en heffingsrente. 1.2. Na bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking heeft verweerder de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil en een nieuwe naheffingsaanslag met dagtekening 25 juli 2005 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 tot hetzelfde bedrag opgelegd, alsmede bij beschikkingen een boete van € 12.176 en heffingsrente. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 oktober 2005 heeft verweerder vervolgens deze naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 5.000. 1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 20 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Namens verweerder is A verschenen. Verweerder heeft ter zitting diverse stukken overgelegd. Eiser, die bij brief van 25 oktober 2006 om uitstel van de zitting had verzocht, is niet verschenen. 1.5. Bij brief van 14 november 2006 heeft de rechtbank partijen medegedeeld het vooronderzoek te heropenen. De ter zitting van 7 november door verweerder overgelegde stukken zijn aan eiser gezonden. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006, waar zowel eiser als namens verweerder A zijn verschenen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Hij oefent zijn activiteiten uit in de vorm van een eenmanszaak, handelsnaam B. Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel C luidt de bedrijfsomschrijving: ‘Projectmanagementbureau op het gebied van de bouw en architectuur en uitvoering controle op ARBO en VCA; projectontwikkeling van bedrijfsgebouwen en woningen; bouwadviesbureau voor het ontwikkelen van projecten.’. Eiser heeft geen personeel in dienst. 2.2. Op 11 augustus 2004 is bij eiser een controle ingesteld. In het met dagtekening 12 augustus 2004 hieromtrent uitgebrachte rapport is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “3 Omzetbelasting 3.1. Aangifte De belastingplichtige verzorgt de aangiften. De aangiften sluiten niet aan bij de administratie. De bedragen, voor zover vermeld, zijn geschat. De adviseur maakt jaarlijks een herrekening. De verschillen die uit de herrekening voortkomen zijn tot en met 2001 aangegeven op een suppletie-aangifte. (...) 3.3.3. Artikel 29, lid 1 Wet op de omzetbelasting 1968 (...) Ter zake van oninbare vorderingen zijn debiteuren afgeboekt en heeft de adviseur de belasting verrekend. Aangezien ten onrechte niet de verleggingsregeling is toegepast is belastingplichtige de in rekening gebrachte omzetbelasting verschuldigd op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De fiscus ondervindt in dit geval nadeel, omzetbelasting welke verschuldigd wordt op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt nooit teruggegeven, maar kan wel worden hersteld door middel van een creditfactuur aan de opdrachtgever. Correctie 2002: € 1.921 Correctie 2003: € 2.769 Totaal correctie € 4.690 3.4 Balansschuld De verschuldigde omzetbelasting bedraagt volgens de balans van 31 december 2002 € 11.019 betaald -/- € 3.748 Nog te betalen € 7.271 De verschuldigde omzetbelasting bedraagt volgens de balans van 31 december 2003 € 18.249 betaald -/- € 1.168 Nog te betalen € 17.081 Correctie: € 24.352 (...) 5 Naheffingsaanslag omzetbelasting Over de jaren 2002 en 2003 zal ik een naheffingsaanslag omzetbelasting ad € 29.042 opleggen. Deze is gebaseerd op artikel 20, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 6 Boete Over de correcties voor wat betreft de balansposten 2002 en 2003 zal ik naast de aanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 opleggen. Uit het feit dat de schuld aan omzetbelasting op de balans staat vermeld, leid ik af dat u de belasting over 2002 en 2003 verschuldigd bent, terwijl deze belasting niet (tijdig) is betaald. Het is van algemene bekendheid dat de verschuldigde omzetbelasting tijdig op aangifte moet worden betaald. Belanghebbende heeft zich blootgesteld aan de reële kans dat de belasting niet of niet tijdig wordt betaald. Er is derhalve sprake van opzet. Op grond van paragraaf 25, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bedraagt de boete 50%. Over de correctie aangaande de afboeking van de oninbare debiteuren, met als gevolg de verrekening van de omzetbelasting hierover in de jaren 2002 tot en met 2003 (correctie art. 29/1 (...) zal geen boete worden opgelegd, hier is sprake van een pleitbaar standpunt.” De uiteindelijk onder 1.2. genoemde naheffingsaanslag en de boete zijn opgelegd conform de resultaten van het onderzoek. 3. Geschil In geschil is: (i) of eiser terecht in 2002 en 2003 omzetbelasting tot een bedrag van € 4.690 in rekening heeft gebracht, dan wel dat deze omzetbelasting had moeten worden verlegd naar zijn afnemer; (ii) of, indien de omzetbelasting terecht in rekening is gebracht, eiser voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) en in aanmerking komt voor teruggaaf; (iii) of verweerder in verband met het in 2002 en 2003 niet betalen van bedragen aan omzetbelasting, welke bedragen wel als schuld op de balansen voorkwamen, terecht een boete van € 5.000 heeft opgelegd. De volgens de balansen over 2002 en 2003 verschuldigde omzetbelasting is niet in geschil. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Voor het verhandelde ter zittingen van 7 november en 19 december 2006 wordt verwezen naar de bij deze uitspraak gevoegde processen-verbaal. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet juncto artikel 24b, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (het Besluit) wordt de belasting geheven van degene aan wie de dienst wordt verleend, in het geval een onderaannemer een werk van stoffelijke aard dat betrekking heeft op onroerende zaken geheel of gedeeltelijk uitvoert. Het vijfde lid is ingevolge het zevende lid van voornoemd artikel niet van toepassing indien het voorgaande werk geheel of grotendeels wordt verricht op de plaats, waar de onderneming van de onderaannemer is gevestigd. 5.2. Als onvoldoende weersproken acht de rechtbank het volgende aannemelijk: de werkzaamheden in 2002 en 2003, ter zake waarvan eiser in zijn jaarrekeningen totaal € 4.690 aan omzetbelasting heeft verrekend, bestonden uit het schriftelijk/administratief begeleiden van bouwprojecten. In dit kader controleerde eiser de tekeningen, vergeleek eiser de offertes van leveranciers, deed hij de inkoop en onderhield hij de contacten met de leveranciers. Eiser bemoeide zich niet met de uitvoering. Onder de gegeven omstandigheden zijn de door eiser verrichte diensten niet als het uitvoeren van een werk van stoffelijke aard te beschouwen maar als van geestelijke dan wel intellectuele aard. In dat geval is de in 5.1. genoemde verleggingsregeling niet van toepassing. Daar komt nog bij dat eiser onweersproken heeft gesteld dat hij de arbeid grotendeels vanuit zijn woning verrichtte, zodat ook op grond van het zevende lid van artikel 24b van het Besluit toepassing van de verleggingsregeling is uitgesloten. Uit het voorgaande volgt dat eiser terecht omzetbelasting aan zijn afnemer(s) in rekening heeft gebracht. 5.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt op verzoek teruggaaf van belasting verleend ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en zal worden ontvangen. De last om te bewijzen dat de vergoeding niet is en zal worden ontvangen, rust op eiser. 5.4. Verweerder betwist dat in 2002 en 2003 vast stond dat de vergoedingen oninbaar waren. Ter zake van de vergoedingen heeft eiser ter zitting enkel verklaard dat in ieder geval op het moment van de zitting, december 2006, duidelijk is dat deze niet zijn en zullen worden ontvangen. Nu deze verklaring geen onderbouwing vormt van de door verweerder betwiste stelling dat de vergoeding in 2002 en 2003 oninbaar was en eiser geen andere feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit dit kan worden afgeleid, is niet aannemelijk dat al in 2002 en 2003 vaststond dat de vergoedingen niet zijn en zullen worden ontvangen. Verrekening met de over 2002 en 2003 verschuldigde belasting is dan ook niet aan de orde, nog daargelaten de vraag of eiser het verzoek tot teruggaaf op juiste wijze heeft ingediend. Voor zover in 2006 zou zijn komen vast te staan dat de vergoeding niet is en zal worden ontvangen, dan ontstaat pas op dat moment een recht op teruggaaf uit hoofde van voornoemd artikel 29 van de Wet. Beoordeling van een dergelijke teruggaaf valt echter buiten de grenzen van het geschil, zodat de rechtbank zich daarover niet uitlaat. 5.5. Wat de boete betreft overweegt de rechtbank als volgt. Gedurende zekere tijd verkeerde eiser door het overlijden in 2003 van zijn adviseur/administrateur - op wie hij als eenmanszaak sterk leunde - in een van de nabestaanden van deze adviseur afhankelijke positie, hetgeen hem sterk beperkte in de mogelijkheden om in 2003 orde op zaken te stellen. Uit de stellingen van eiser dat zijn nieuwe adviseur de administratie begin 2004 ter hand nam, leidt de rechtbank echter af dat tussen dat moment begin 2004 en de aankondiging van het boekenonderzoek op 2 augustus 2004 een aantal maanden is verstreken, in welke periode eiser kan worden geacht in de gelegenheid te zijn geweest om de niet betaalde belasting te voldoen. Hoewel de rechtbank niet aannemelijk acht dat hier sprake is van opzet, beschouwt zij het achterwege laten van iedere actie voordat het boekenonderzoek werd aangekondigd wel zo nalatig dat hier sprake is van grove onachtzaamheid. Hier doet niet aan af dat het de nieuwe adviseur tijd kostte om orde op zaken te stellen in de administratie van eiser, waardoor de jaarrekeningen waarin de balansschulden zijn opgenomen, pas later beschikbaar waren. In de ongelukkige samenloop van omstandigheden ziet de rechtbank wel grond voor matiging van de boete wegens disproportionaliteit tot € 2.500. 6. Proceskosten Bij gebreke van door eiser gemaakte kosten in verband met het beroep ziet de rechtbank geen grond voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. 7. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het de boete betreft; - vermindert de boete tot € 2.500 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 276 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, voorzitter, mr. A.J. Roke en mr. A. van Dongen, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.