Jurisprudentie
AZ6637
Datum uitspraak2007-01-12
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/36973
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/36973
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking verblijfsvergunning/ ongewenstverklaring / Hofstadgroep / individueel ambtsbericht AIVD
Eiser maakt deel uit van de zgn. Hofstadgroep. De AIVD heeft in een individueel ambtsbericht geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder heeft op basis van dit ambtsbericht de verblijfsvergunning regulier van eiser ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Met betrekking tot de ongewenstverklaring oordeelt de rechtbank, na kennisneming van de aan het betreffende ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, dat het onderzoek waarop het ambtsbericht is gebaseerd voldoende zorgvuldig is geweest en de in het ambtsbericht opgenomen conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid kan dragen. Verweerder heeft dan ook aan de ongewenstverklaring van eiser ten grondslag kunnen leggen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Het betoog van eiser dat het uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende vereiste van "adversarial proceedings" er toe noopt dat eiser, nadat de rechtbank kennis heeft genomen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de feitelijke bevindingen van de rechtbank slaagt niet. Het bepaalde in artikel 3 van het EVRM verzet zich niet tegen de ongewenstverklaring van eiser. De redenering van eiser dat het individualiseringsvereiste met betrekking tot het bepaalde in artikel 3 van het EVRM als zodanig niet langer wordt gehandhaafd wordt niet gevolgd. In het onderhavige geval is, gelet op de overgelegde stukken en gezien de houding van de Marokkaanse autoriteiten ten opzichte van terrorisme en de door hen genomen maatregelen daartegen, zeker niet uitgesloten te achten dat personen in Marokko die worden geassocieerd met terrorisme, in het bijzonder met de aanslagen in Casablanca in 2003, en afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een zeker risico lopen op een behandeling strijdig met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft evenwel hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat hem bij uitzetting naar zijn land van herkomst de bedoelde behandeling te wachten staat, gesteld noch aannemelijk gemaakt. Gezien de ongewenstverklaring ontbreekt een rechtens te respecteren belang bij het beroep met betrekking tot de intrekking van eisers verblijfsvergunning.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/36973
V-nr: 130.508.1858
inzake: [eiser, tevens bekend onder de aliassen [naam] en [naam], geboren op [geboortenaam] 1981, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. Y. Özdemir, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat e ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij brief van 20 januari 2005 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking “gezinshereniging bij ouders” in te trekken en eiser op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Op 28 januari 2005 is eiser tijdens een gehoor in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen. Op 11 februari 2005 is een schriftelijke zienswijze op dit voornemen ingediend. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier ingetrokken. Bij besluit van 2 maart 2005 is eiser ongewenst verklaard. Deze besluiten zijn bij brieven van 1 maart 2005 en 2 maart 2005 aan de gemachtigde van eiser toegezonden.
2. Eiser heeft tegen deze besluiten bij afzonderlijke bezwaarschriften van 24 maart 2005 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 20 april 2005. Op 2 juni 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. De bezwaarschriften zijn bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2005 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschriften van 12 oktober 2005 heeft eiser tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 14 november 2005 en aangevuld bij brief van 21 april 2006. In het verweerschrift van 18 mei 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. De beroepen zijn behandeld ter zitting van 29 mei 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij uitspraak van 12 juni 2006 (AWB 05/46203 en AWB 05/46206) heeft deze rechtbank en zittingsplaats de beroepen van eiser gegrond verklaard, de besluiten van 19 september 2005 vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen.
6. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 28 juli 2006 (nummer 200605093/1) het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. Bij brief van 29 september 2006 heeft eiser de beroepen nader onderbouwd.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde, mr. M. Tjebbes. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
8. Bij beslissing van 23 oktober 2006 is het onderzoek heropend. Op 3 november 2006 heeft de rechtbank de onderliggende stukken van het op eiser betrekking hebbende ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de AIVD) van 24 december 2004 (met kenmerk 2282713/01) ingezien. Nadat namens verweerder en door de huidige gemachtigde van eiser bij brieven van 9 november 2006 respectievelijk 22 november 2006 daartoe toestemming is gegeven, heeft de rechtbank het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Bij besluit van 29 september 1998 is aan eiser een vergunning tot verblijf verleend met als doel “gezinshereniging bij ouders”. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk bij besluit van 27 juni 2002 verlengd tot 28 september 2007.
2.1. Eiser is op 5 november 2004 strafrechtelijk aangehouden op verdenking van overtreding van de artikelen 140 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Hij werd ervan verdacht deel uit te maken van de zogenaamde Hofstadgroep.
2.2. Bij uitspraak van 10 maart 2006 (LJN: AV5108) heeft de meervoudige strafkamer van de arrondissementrechtbank te Rotterdam eiser schuldig bevonden aan deelneming aan een criminele organisatie en aan deelneming aan een terroristische organisatie en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar met aftrek van voorarrest. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
3.1. Op 4 november 2004 heeft de AIVD een algemeen ambtsbericht (met kenmerk: 2254663/01) uitgebracht over (onderzoek naar) een islamitisch terroristisch netwerk onder leiding van de [naam].
3.2. De AIVD heeft op 24 december 2004 een individueel ambtsbericht (met kenmerk: 2282713/01) uitgebracht met betrekking tot eiser. De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van de uitoefening van zijn wettelijke taak verricht de AIVD onderzoek naar islamitisch-terroristische netwerken in Nederland. Voortvloeiende uit dit onderzoek heeft de AIVD sedert 2002 informatie verworven die er op wijst dat een groep onder leiding van de [naam], bekend onder het alias [naam], jonge radicale moslims rekruteert. De groep is onder meer in Amsterdam actief en onderhoudt contacten met een netwerk van jonge in Nederland geradicaliseerde en gerekruteerde moslims. De AIVD heeft vastgesteld dat de leden van de genoemde groep in georganiseerd verband veelvuldig samenkomen. Tijdens deze bijeenkomsten preekt [naam] de islamitisch extremistische geloofsovertuiging en de gewelddadige jihad. (Zie het ambtsbericht van 4 november 2004, met kenmerk 2254663/01).
Naar aanleiding van het bovengenoemd onderzoek is de AIVD bekend geworden dat
Naam: [eiser]
Aliassen: [naam] en [naam]
Geboren: [geboortedatum] 1981 te [plaatsnaam] in Marokko
deel uitmaakt van het netwerk onder leiding van [naam].
[naam] is in het bezit van bandjes waarin werd opgeroepen tot de gewapende jihad en waarin werd gesteld dat omgang met “christenhonden” is verboden. Betrokkene maakt deel uit c.q. onderhoudt direct contact met personen uit de voornoemde groep. Hij behoort tot de meer radicale personen. Recent bleek nadrukkelijk de radicaliserende invloed van [naam] op jongeren, in casu een meisje van Marokkaanse komaf. Onder invloed van [naam] ging zij over tot het dragen van een burka en wilde zij niet meer bidden met haar eigen familie. Het meisje kreeg van [naam] de al eerder benoemde bandjes.
Een aantal kernleden van de groep, met wie [naam] ook direct in contact stond, zijn:
- [naam (geboren [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], Marokko), die tijdens de in juni gehouden EK voetbal in Portugal werd gearresteerd en het land uitgezet op verdenking van het beramen van een terroristische aanslag;
- [naam] (geboren [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats]), die momenteel gedetineerd zit en onder meer van voorbereiding van een terroristische aanslag wordt verdacht;
- [naam] (geboren [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats]), verdachte van de moord op [slachtoffer]; en
- [naam] (geboren [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]), die zich bij zijn aanhouding in de [straatnaam] in [plaatsnaam] op 10 november 2004 heeft verweerd door het gooien van een handgranaat.
De AIVD concludeert dat [eiser] een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.”
4.1. Aan de gegrondverklaring van de beroepen bij uitspraak van 12 juni 2006 heeft deze rechtbank
- kort samengevat - ten grondslag gelegd dat de in het in de onderhavige zaak uitgebrachte ambtsbericht neergelegde feiten en omstandigheden, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, alsmede de daarin opgenomen mededelingen, kwalificaties en conclusies, onvoldoende inzichtelijk zijn om in redelijkheid op voorhand tot de eindconclusie te kunnen leiden dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop was verweerder gehouden om, alvorens tot besluitvorming over te gaan, invulling te geven aan de op hem rustende vergewisplicht. Nu verweerder het verrichten van nader onderzoek in het kader van deze vergewisplicht achterwege heeft gelaten, zijn de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen, waardoor zij voor vernietiging in aanmerking komen.
4.2. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling en heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluiten van 19 september 2005, voor zover deze zijn gebaseerd op het individuele ambtsbericht van 24 december 2004, zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
4.3. De Afdeling heeft in de onder I.6 genoemde uitspraak van 28 juli 2006, waarin de uitspraak van deze rechtbank is vernietigd, geoordeeld dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Daarnaast heeft de Afdeling - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
"Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 juli 2006 in zaak no. 200602107/1, is in de Vw 2000 de term "gevaar voor de nationale veiligheid" niet nader omschreven, dient volgens paragraaf B1/3.2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 gevaar voor de nationale veiligheid per geval te worden beoordeeld en is de AIVD ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is.
(...)
De rechtbank heeft miskend dat uit het ambtsbericht aldus op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden de AIVD aan de conclusie dat de vreemdeling evenbedoeld gevaar oplevert ten grondslag heeft gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting. Vermelding van de aan het ambtsbericht liggende bron, dan wel bronnen, mocht achterwege blijven vanwege de vertrouwelijkheid ervan. Hetgeen de vreemdeling tegen de conclusie van het ambtsbericht heeft ingebracht, kan niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan."
5. Eisers strafrechtelijke detentie is geëindigd en hij bevindt zich sedert 10 maart 2006 in vreemdelingenbewaring.
III. WETTELIJK KADER
1. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. 2. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
3. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
4. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben.
5. Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard, maakt zich schuldig aan een misdrijf (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). De ongewenstverklaring betekent tevens dat artikel 8 van de Vw 2000 niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat deze vreemdelingen - zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft - niet gedurende de ‘vrije termijn’ in Nederland mogen verblijven en geen andere titel tot verblijf kunnen verkrijgen. Dit betekent tevens dat vreemdelingen niet is toegestaan de behandeling van een aanvraag in Nederland af te wachten.
6. De AIVD en verweerder hebben, ter uitvoering van hun wettelijke taken, het “Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst en de Immigratie- en naturalisatiedienst” van 17 juni 2003 (Stc. 19 juni 2003, nr. 115) gesloten (hierna: het convenant). In dit convenant is overeengekomen dat de AIVD aan verweerder gegevens kan verstrekken die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten bij en/of krachtens de Vw 2000 (artikel 1, eerste lid van het convenant). De verstrekking van deze gegevens door de AIVD vindt plaats door middel van een ambtsbericht (artikel 2 van het convenant).
7. In het beleid in paragraaf B1/2.2.4 van de Vc 2000, is - voor zover hier van belang - neergelegd dat er geen beleidsregels zijn opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.
IV. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser:
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, nader toegelicht in het verweerschrift van 18 mei 2006, ter zitting van de rechtbank op 29 mei 2006 alsmede ter zitting van de rechtbank op 4 oktober 2006, - samengevat weergegeven - op het volgende standpunt gesteld.
2.2. Op basis van het onder II.3.2 genoemde individuele ambtsbericht van de AIVD van 24 december 2004 kan worden geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop bestaat aanleiding eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Het besluit tot ongewenstverklaring is tevens in het belang van de internationale betrekkingen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder mocht zich bij de besluitvorming baseren op het ambtsbericht van de AIVD. Er bestaan geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht.
2.3. In het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste dat sprake moet zijn van "adversarial proceedings". In dat licht wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling van 18 september 2006 (JV 2006/407), waarin daarover gemotiveerd is geoordeeld.
2.4. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn ongewenstverklaring strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het beroep op deze bepaling heeft eiser slechts in zeer algemene zin onderbouwd.
2.5. De ongewenstverklaring van eiser is niet in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Er is weliswaar sprake van een inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn ouders, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in licht van het algemeen belang dat is gelegen in de bescherming van de nationale veiligheid.
2.6. Het beroep van eiser op Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn) slaagt niet, reeds omdat deze richtlijn eerst in werking is getreden nadat het bestreden besluit is genomen. Voorts roept deze richtlijn geen zelfstandige rechten in het leven voor meerderjarige, niet gehuwde kinderen. De regeling van de positie van die personen is aan de lidstaten overgelaten. Verder kan niet worden aangenomen dat de richtlijn verdergaande rechten zou toekennen dan artikel 8 van het EVRM, waarbij van belang is dat ten aanzien van het gezinsleven van eiser met zijn ouders niet is gebleken van "more than the normal emotional ties".
3.1. Eiser heeft tegen het bestreden besluit - samengevat en voor zover thans nog aan de orde - de volgende beroepsgronden aangevoerd.
3.2. Het individueel ambtsbericht van de AIVD kon niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Ten onrechte is geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Eiser heeft deze conclusie gemotiveerd betwist. Zo zijn er bij de invallen en huiszoekingen geen bandjes bij hem aangetroffen. Voorts had dienen te worden onderzocht waarop de aantijging met betrekking tot het Marokkaanse meisje berust. In de strafzaak heeft dit meisje, dat in het ambtsbericht wordt genoemd, een verklaring afgelegd waaruit is af te leiden dat zij er zelf voor heeft gekozen om een burka te dragen en dat zij dit zelf ook het beste vindt. In de strafzaak wordt eiser verder niet verweten dat hij naar Portugal is afgereisd voor het plegen van een aanslag.
3.3. Eiser dient in de gelegenheid gesteld te worden zich te verweren tegen de vaststelling van de AIVD dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Het bepaalde in artikel 13 van het EVRM brengt, mede gezien de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en het beginsel van "adversarial proceedings", met zich dat, nadat de rechtbank van de onderliggende stukken van het in geding zijnde ambtsbericht heeft kennisgenomen, eiser op enigerlei wijze in de gelegenheid wordt gesteld zich uit te laten over de feitelijke bevindingen van de rechtbank. Het bepaalde in artikel 87 van de WIV dient in zoverre te wijken. In dit verband wordt met name verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Lupsa van 8 juni 2006 (JV 2006/311).
3.4. Eiser loopt bij een gedwongen terugkeer naar Marokko het reële risico te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Na de aanslagen in Casablanca van mei 2003 zijn in Marokko zeer drastische maatregelen genomen ten aanzien van personen die (mogelijk) bij terroristische activiteiten in de ruimste zin zijn betrokken. De Marokkaanse autoriteiten voeren in dit kader een meedogenloos beleid van vervolging en onderdrukking van al diegenen die hiermee in verband worden gebracht. In dit verband wordt verwezen naar de jaarrapporten van Amnesty International, het rapport van Amnesty International met de titel "Torture in the anti-terrorism campaign - the case of Témara detention centre" en het rapport van Human Rights Watch van oktober 2004 met de titel " Morocco, Human Rights at a Cross Roads". Op grond hiervan is de veronderstelling gerechtvaardigd dat eiser, die in Nederland is veroordeeld ter zake van deelneming aan een terroristische organisatie en wordt uitgezet omdat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, bij een terugkeer in Marokko zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder legt het individualiseringsvereiste in dit verband te orthodox uit, waartoe wordt verwezen naar het arrest van het EHRM in de zaak Mamatkulov van 6 februari 2003 (JV 2003/237). Voorts is van belang dat de Hoge Raad in de zaak Kesbir onlangs bij arrest van 15 september 2006 (LJN: AV7378) het door de Staat ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2005 (JV 2005/193) heeft verworpen. Ook in haar zaak konden geen individuele op de persoon betrekking hebbende omstandigheden worden aangevoerd, op grond waarvan moest worden aangenomen dat zij bij uitlevering naar Turkije rekening moest houden met een onmenselijke behandeling. Ten slotte heeft het EHRM inmiddels in een tweetal zaken, waarin sprake was van voorgenomen uitzetting van (vermeende) terroristen, een “interim measure” getroffen.
3.5. De bestreden besluiten zijn voorts in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. De inmenging in het familie- en gezinsleven van eiser wordt niet gerechtvaardigd door het gevaar dat eiser zou vormen voor de nationale veiligheid, gezien de daaraan gegeven feitelijke grondslag.
3.6. Bij de beoordeling dient ten slotte te worden betrokken of het bestreden besluit in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het bepaalde in de artikelen 6 en 17 van deze richtlijn is in het geval van eiser van toepassing, nu hij weliswaar meerderjarig is, maar hem onder de beperking “gezinshereniging bij ouders” verblijf is toegestaan. Dit brengt een noodzaak tot een zorgvuldige belangenafweging met zich, waarbij rekening dient te worden gehouden met de hechtheid van de gezinsband, het bestaan (of ontbreken) van familie of andere banden met het land van herkomst en de vraag of thans nog een risico van eiser uitgaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1. Aan de orde is in de eerste plaats de vraag naar de omvang van het onderhavige geding.
4.2. In dit verband stelt de rechtbank vast dat deze rechtbank en zittingsplaats in de eerdere uitspraak van 12 juni 2006 reeds een oordeel heeft gegeven over de door eiser aangedragen beroepsgrond dat
- kort gezegd - verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot een nadere concretisering en definiëring van het begrip “nationale veiligheid”. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 februari 2006 (JV 2006/137) alsmede een uitspraak van 10 maart 2006 (AWB 05/33603), heeft de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 12 juni 2006 overwogen dat het begrip “nationale veiligheid” naar zijn aard dynamisch is en geen voorafgaande nadere concretisering behoeft. De rechtbank ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.
4.3. Voorts heeft deze rechtbank en zittingsplaats in de genoemde uitspraak gemotiveerd overwogen dat de ex tunc-toetsing in het bestuursrecht zich in het onderhavige geval verzet tegen het betrekken van het vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 2006 bij de beoordeling van het beroep. Ook ten aanzien hiervan ziet de rechtbank geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
5.1. Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiser gebaseerd op het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 alsmede het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Aan beide gronden tot ongewenstverklaring heeft verweerder in het onderhavige geval, blijkens het bestreden besluit, de conclusie ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zoals dat is vastgesteld in het in geding zijnde ambtsbericht van 24 december 2004.
5.2. Vast staat dat, gezien hetgeen de Afdeling in het onderhavige geval heeft overwogen in de uitspraak van 28 juli 2006, zoals weergegeven onder II.4.3., verweerder in redelijkheid zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat het op eiser betrekking hebbende ambtsbericht van 24 december 2004 op inzichtelijke wijze informatie verschaft, en verweerder dit dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
5.3. Partijen hebben, na de terugverwijzing van de onderhavige zaak naar de rechtbank, de rechtbank verzocht over te gaan tot inzage van de aan het betreffende ambtsbericht ten grondslag liggende stukken en hebben de rechtbank toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om op grond van het bepaalde in artikel 8:45 van de Awb in samenhang met artikel 87, eerste lid, van de WIV 2002, de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien. Na kennisneming van deze stukken is de rechtbank van oordeel dat de vraag of het onderzoek waarop het ambtsbericht is gebaseerd voldoende zorgvuldig is geweest en de in het ambtsbericht opgenomen conclusie kan dragen bevestigend dient te worden beantwoord. Het bestreden besluit is derhalve in zoverre in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb genomen en verweerder heeft dan ook, gezien de inhoud van het betreffende ambtsbericht, aan de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 ten grondslag kunnen leggen dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
6. Het betoog van eiser dat het uit de jurisprudentie van het EHRM voortvloeiende vereiste van "adversarial proceedings" er toe noopt dat eiser, nadat de rechtbank kennis heeft genomen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken, in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op de feitelijke bevindingen van de rechtbank slaagt niet. In dit verband wordt allereerst overwogen dat het bepaalde in artikel 87 van de WIV 2002 hieraan in de weg staat. Voorts is van belang dat de Afdeling in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 18 september 2006 heeft geoordeeld dat uit de arresten van het EHRM in de zaak Al Nashif van 20 juni 2002 (JV 2002/239) en in de zaak Haliti van 1 maart 2005 (JV 2005/373) niet is af te leiden dat slechts sprake is van "adversarial proceedings" wanneer de vreemdeling de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken mag inzien, dan wel een derde voor hem in de gelegenheid wordt gesteld om op de feitelijke bevindingen van de rechter, na kennisneming van die stukken alleen door hem, te reageren. Uit de betreffende uitspraak blijkt dat de Afdeling bij de beoordeling van het hoger beroep in die zaak eveneens het arrest van het EHRM in de zaak Lupsa heeft betrokken. Het vereiste van “adversarial proceedings” wordt geacht voldoende te zijn gewaarborgd door het feit dat de rechtbank de achterliggende stukken inziet. In het onderhavige geval heeft de rechtbank van de mogelijkheid gebruik gemaakt om kennis te nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht en de afweging van verweerder op basis van die stukken aldus te beoordelen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM, geschonden moet worden geacht. Reeds om die reden bestaat geen aanleiding om, met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 87 van de WIV 2002, eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de feitelijke bevindingen van deze rechtbank, nog afgezien van de vraag in hoeverre daarvoor ruimte bestaat.
7.1. Voorts staat ter beoordeling of het bepaalde in artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de ongewenstverklaring van eiser. Daarbij dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de door eiser bij brief van 29 september 2006 overgelegde stukken, te weten het stuk "Compte-rendu du rapport annuel de l'association marocaine des droits de l'homme" en het stuk "Communique de presse", beiden afkomstig van de Association Marocaine des Droits Humains, bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Verweerder heeft terecht gesteld dat de bedoelde stukken eerst binnen de in artikel 8:58 van de Awb genoemde termijn van tien dagen in het geding zijn gebracht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat daarin in het onderhavige geval geen beletsel is gelegen om de betreffende stukken bij de beoordeling te betrekken. Daartoe acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat verweerder zich ter zitting heeft kunnen uitlaten over de stukken, van die mogelijkheid ook feitelijk gebruik heeft gemaakt en in staat is gebleken tot een inhoudelijk debat ten aanzien van deze stukken. Van belang is voorts dat verweerder in de betreffende stukken geen aanleiding heeft gezien tot het indienen van een verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat de betreffende stukken een nadere adstructie vormen van het al eerder door eiser ingenomen, en bij verweerder bekende, standpunt met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Marokko in het licht van artikel 3 van het EVRM. Onder deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, is de rechtbank van oordeel dat de goede procesorde niet wordt geschonden door het betrekken van de betreffende stukken bij de beoordeling.
7.2. De rechtbank stelt voorop dat zij de redenering van eiser dat het individualiseringsvereiste met betrekking tot het bepaalde in artikel 3 van het EVRM als zodanig niet langer wordt gehandhaafd niet volgt. Uit de jurisprudentie van het EHRM, volgend op het arrest in de zaak Vilvarajah van 30 oktober 1991 (RV 1991/19), komt naar voren dat in het algemeen aan het individualiseringsvereiste, zoals neergelegd in vorengenoemd arrest, nog steeds doorslaggevende betekenis wordt toegekend, maar dat daarnaast steeds meer aandacht wordt besteed aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst. Hierdoor kan de situatie zich voordoen dat, in het geval uit de beschikbare informatie over het land van herkomst blijkt van een ernstige algemene mensenrechtensituatie, het individualiseringsvereiste minder strikt wordt gehanteerd.
7.3. In het onderhavige geval is, gelet op de overgelegde stukken en gezien de houding van de Marokkaanse autoriteiten ten opzichte van terrorisme en de door hen genomen maatregelen daartegen, zeker niet uitgesloten te achten dat personen in Marokko die worden geassocieerd met terrorisme, in het bijzonder met de aanslagen in Casablanca in 2003, en afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een zeker risico lopen op een behandeling strijdig met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Dat leidt evenwel niet tot het oordeel dat iedere naar dat land terugkerende vreemdeling, mogelijk geassocieerd met terrorisme, en dus ook eiser, bij terugkeer in Marokko een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
7.4. Vastgesteld kan worden dat eiser heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de houding van de Marokkaanse autoriteiten ten aanzien van personen die worden geassocieerd met terroristische activiteiten. Voorts kan worden vastgesteld dat eisers vrees, naast op deze algemene informatie, uitsluitend is gebaseerd op vermoedens over de mogelijke gevolgen bij terugkeer van de ten aanzien van hem getrokken conclusie dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid in Nederland en van zijn strafrechtelijke veroordeling in Nederland. Hiermee heeft hij hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden, die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat hem bij uitzetting naar zijn land van herkomst de bedoelde behandeling te wachten staat, gesteld noch aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank dan ook met verweerder van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer het bedoelde risico loopt.
7.5. De omstandigheid dat ten aanzien van twee (vermeende) terroristen door het EHRM een zogenaamde "interim measure" is getroffen, leidt niet tot aan ander oordeel. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het EHRM niet langer vasthoudt aan het individualiseringsvereiste. Een dergelijke maatregel vormt slechts een tijdelijke belemmering voor een eventuele uitzetting naar het land van herkomst en betekent niet dat door het EHRM reeds is geconcludeerd dat sprake is van (dreigende) schending van artikel 3 van het EVRM. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking hetgeen de Afdeling in de eerdergenoemde uitspraak van 18 september 2005 heeft overwogen.
8. Het beroep van eiser op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, leidt evenmin tot het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in vorengenoemde bepaling tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden, met name zijn ouders, en dat de ongewenstverklaring van eiser een inmenging in dit recht met zich brengt. Ter beoordeling ligt dan ook voor de vraag of deze inmenging gerechtvaardigd kan worden geacht, in het licht van de in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM bedoelde belangen. Bij deze beoordeling dient een redelijke afweging gemaakt te worden tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel. In het onderhavige geval heeft verweerder bij de belangenafweging terecht van aanzienlijk belang geacht dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De stelling van eiser dat deze conclusie voldoende feitelijke grondslag ontbeert, slaagt, gezien hetgeen hiervoor onder IV.5.1. e.v. is overwogen, niet. Eveneens van belang in dit kader is dat van eiser, gelet op het feit dat hij het grootste deel van zijn leven in Marokko heeft gewoond en gelet op zijn leeftijd, kan worden verwacht dat hij zich in Marokko zelfstandig zal kunnen handhaven, eventueel met financiële ondersteuning van zijn in Nederland verblijvende familieleden. Ten slotte heeft verweerder bij deze belangenafweging terecht betekenis toegekend aan het feit dat niet is gebleken van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden, waarbij verweerder terecht heeft opgemerkt dat van een zeer intensief familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn hier te lande verblijvende familieleden niet is gebleken. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder op goede gronden het belang van de Staat bij bescherming van de nationale veiligheid boven het belang van eiser bij (voortzetting van de) uitoefening van het familie- of gezinsleven hier te lande kunnen stellen.
9. Ten slotte kan ook het beroep van eiser op de Gezinsherenigingsrichtlijn niet slagen. Los van het feit dat de implementatietermijn van de betreffende richtlijn is verstreken na het nemen van het bestreden besluit, is niet gebleken dat deze richtlijn van toepassing is op eisers situatie. Ook in het geval de bedoelde richtlijn in het onderhavige geval van toepassing zou zijn, leidt deze niet tot een ander oordeel, aangezien deze ten aanzien van meerderjarige kinderen in beginsel bepalingen van facultatieve aard bevat, waardoor op de aangesloten lidstaten niet de verplichting rust deze bepalingen te implementeren in het nationale recht. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat in het onderhavige geval, gelijk aan hetgeen de richtlijn voorschrijft, reeds in het licht van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging heeft plaatsgevonden die, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand kan houden. Daarbij heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat niet kan worden aangenomen dat de richtlijn verdergaande rechten zou toekennen dan artikel 8 van het EVRM.
10. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning:
11. De rechtbank ziet zich voorts, in aanmerking genomen hetgeen in het voorgaande is overwogen met betrekking tot de ongewenstverklaring van eiser, ambtshalve gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier onder de beperking "gezinshereniging bij ouders".
12.1. Vast staat dat eiser ongewenst is verklaard en dat deze ongewenstverklaring tot op heden voortduurt. Dit betekent dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Het onderhavige beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning, kan derhalve niet tot het resultaat leiden dat eiser rechtmatig verblijf verkrijgt. Dit leidt tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep. Het feit dat het beroep gericht tegen de ongewenstverklaring van eiser thans eveneens ter toetsing voorligt, maakt dit niet anders. Daartoe wordt overwogen dat belang bij toetsing in rechte van een afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van een verblijfsvergunning, eerst aan de orde kan komen indien het besluit tot ongewenstverklaring is vernietigd of ingetrokken dan wel de ongewenstverklaring wordt opgeheven. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2006 (JV 2006/347) en van 26 juli 2006 (JV 2006/352). Nu in het vorenoverwogene is geoordeeld dat de beslissing op het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring van eiser de rechterlijke toets kan doorstaan en de ongewenstverklaring van eiser is opgeheven noch herroepen, duren de ongewenstverklaring van eiser en de gevolgen daarvan onverminderd voort.
12.2. Het beroep van eiser op het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het EVRM behoeft, gezien het voorgaande, geen nadere bespreking.
13. Gezien het voorgaande, zal het beroep wegens het ontbreken van een rechtens te respecteren belang niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Ten aanzien van beide onderdelen van het beroep:
14. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep met betrekking tot de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "gezinshereniging bij ouders" niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met betrekking tot de ongewenstverklaring van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 januari 2007 door mr. M.J. Diemer, voorzitter, en mrs. H.J.M. Baldinger en C.I.H. Fockens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc.: SaS
Coll: LFF
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.