Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6634

Datum uitspraak2007-01-10
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1027 WWB + 06/1031 WWB + 06/2711 WWB + 06/2712 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Doorbreking appelverbod, evidente schending van goede procesorde? 2) Verlenings - en vaststellingsbesluit inzake loonkostensubsidie. Concrete grieven tegen berekening?


Uitspraak

06/1027 WWB 06/1031 WWB 06/2711 WWB 06/2712 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: Stichting [naam stichting 1] en Stichting [naam stichting 2], beiden gevestigd te Amsterdam, (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2006, 05/2494 (hierna: aangevallen uitspraak I) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2006, 06/461 (hierna: aangevallen uitspraak II) in de gedingen tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 10 januari 2007. I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft O.J. de Rooij, enig bestuurder van appellanten, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken met reg.nrs. 06/1299 WWB, 06/1301 WWB, 06/1302 WWB, 06/1303 WWB, 06/1305 WWB, 06/1306 WWB, 06/1308 WWB, 06/1309 WWB, 06/1310 WWB, 06/1311 WWB, 06/1312 WWB, 06/1314 WWB, 06/1316 WWB, 06/1317 WWB, 06/1318 WWB, 06/1319 WWB, 06/1320 WWB, 06/1322 WWB, 06/2190 WWB, 06/2191 WWB, 06/2713 WWB, 06/2714 WWB, 06/3650 WWB, 06/3651 WWB, 06/3663 WWB, 06/3664 WWB, 06/3666 WWB, 06/3667 WWB, 06/4363 WWB, 06/4365 WWB, 06/4366 WWB, 06/5850 WWB, 06/5902 WWB en 06/6083 WWB plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door O.J. de Rooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.M. ter Laak en mr. J.C. Arendse. In de zaken met de reg.nrs. 06/4363 WWB, 06/4365 WWB en 06/4366 WWB is op 3 oktober 2006 uitspraak gedaan. Het hoger beroep in de zaken 06/1312 WWB, 06/1314 WWB, 06/1316 WWB, 06/1317 WWB, 06/1318 WWB, 06/1319 WWB, 06/1320 WWB, 06/1322 WWB, 06/2190 WWB en 06/2191 WWB is ter zitting van 5 september 2006 ingetrokken. De zaken met de reg.nrs. 06/1299 WWB, 06/1301 WWB, 06/1302 WWB, 06/1303 WWB, 06/1305 WWB, 06/1306 WWB, 06/1308 WWB, 06/1309 WWB, 06/1310 WWB en 06/1311 WWB zijn door een administratieve misslag ten onrechte aangelegd en blijven verder buiten behandeling. Na de zitting is het onderzoek in de overige zaken heropend. Partijen hebben nadere inlichtingen ingezonden. Deze zaken zijn opnieuw behandeld ter zitting van 21 november 2006. Appellanten hebben zich opnieuw laten vertegenwoordigen door O.J. de Rooij. Het College heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Ter Laak en mr. Arendse. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad stelt voorop dat hij, gelet op artikel 4 van de Invoeringswet Wet werk en Bijstand, bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige hoger beroepen. 1. Aangevallen uitspraak I (06/1027 WWB en 06/1031 WWB) Appellanten hebben op 1 februari 2005 onder meer verzocht om subsidievaststelling tot en met het jaar 2004. Bij brief van 11 april 2005 is onder meer bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 1 februari 2005. Vervolgens is bij brief van 24 mei 2005, voor zover van belang, een "nieuw 6:2 Awb beroep" ingesteld. Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 4 juli 2005 (05/2494) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het College binnen zes weken na verzending van de uitspraak een beslissing neemt op het bezwaar van 11 april 2005. Tegen de uitspraak van 4 juli 2005 (05/2494) is bij brief van 14 juli 2005 verzet gedaan op de grond dat daarin ten onrechte is overwogen dat een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet aan de orde was. Bij besluit van 16 augustus 2005, kenmerk 731401, heeft het College de subsidie voor het jaar 2004 vastgesteld op € 770.059,--. Dit besluit is bij brief van 6 september 2005 naar de rechtbank gezonden. Het College overweegt in dat besluit dat bij die vaststelling: "is afgeweken van de accountantsverklaring in die zin dat ten behoeve van de personen met sofinummers 86219418, 130254332, 130834646 en 131872990 geen subsidie is verleend bij de toekenningsbeschikking. De overige afwijkingen komen voort uit overschrijdingen van de maximaal toekenbare bedragen aan loonkosten/werkgeverslasten/vergoedingenoverhead. Voorts wordt een vergoeding geclaimd voor het derven van een loonbelastingvermindering uit hoofde van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. In de subsidiebeschikking wordt daarvoor geen vergoeding toegekend.". Bij besluit van 17 augustus 2005, kenmerk BZ.1.05.0406.001/DJZ, heeft het College het bezwaar overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 1 augustus 2005, niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is bij brief van 17 augustus 2005 naar de rechtbank gezonden. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van 24 mei 2005 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Awb op 12 januari 2006 (05/2494) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is op 19 januari 2006 verzet gedaan. Bij aangevallen uitspraak I is het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank het bepaalde in artikel 6:2 juncto 6:20 van de Awb heeft miskend. De Raad overweegt als volgt. Op grond van artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. Aangevallen uitspraak I is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb en derhalve niet vatbaar voor hoger beroep. Voor doorbreking van het in artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beroepswet bedoelde appelverbod kan echter grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is. Met appellanten is de Raad van oordeel dat deze uitzondering zich hier voordoet. De rechtbank heeft niet onderkend dat de besluiten van het College van 16 en 17 augustus 2005 op grond van het bepaalde in artikel 6:20 van de Awb mede in het bezwaar, onderscheidenlijk beroep van appellanten betrokken hadden moeten worden. Hierdoor is sprake van een evidente schending van een essentiële regel van bestuursprocesrecht, te weten de regel dat de bestuursrechter gehouden is uitspraak te doen op aanhangige beroepen, die een doorbreking van het appelverbod in het onderhavige geval kan rechtvaardigen. Gelet op de nauwe samenhang met andere zaken waarin heden uitspraak wordt gedaan, het verhandelde tijdens de zittingen van 5 september 2006 en 21 november 2006, de uitdrukkelijke wens van partijen om tot finale geschilbeslechting te komen en om redenen van proceseconomie ziet de Raad geen aanleiding de zaak naar de rechtbank terug te wijzen voor het doen van een nieuwe uitspraak op het verzet van appellanten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het verzet gegrond verklaren en de besluiten van 16 augustus 2005 en 17 augustus 2005 in zijn beoordeling betrekken. Wat het besluit van 17 augustus 2005 betreft, is de Raad van oordeel dat appellanten, gelet op het reële besluit van 16 augustus 2005, geen belang meer hebben bij een beslissing op het beroep. Dit brengt mee dat het beroep daartegen in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het besluit van 16 augustus 2005 zal hierna onder punt 3 besproken worden. 2. Aangevallen uitspraak II (06/2712 WWB en 06/2711 WWB) Bij besluit van 28 juni 2005 (kenmerk: AD2005-004512) heeft het College voor het jaar 2004 subsidie verleend voor 37 werknemers. Bij besluit van 28 juni 2005 (kenmerk: BZ.1.05.0280.001/DJZ) heeft het College het bezwaar van appellanten van 14 april 2004 tegen een beslissing van de NV Werk van 29 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellanten geen procesbelang meer hebben bij een inhoudelijke behandeling ervan. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van 14 juli 2005, gericht tegen het besluit van 28 juni 2005 (kenmerk: BZ.1.05.0280.001/DJZ), waarbij het door appellanten op 14 april 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Op verzoek van de Raad hebben appellanten hun standpunt dat tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2005 (kenmerk AD2005-004512), waarbij subsidie is verleend voor het jaar 2004, nader toegelicht. Uit de ingezonden stukken maakt de Raad op dat appellanten daartegen tijdig rechtsmiddelen hebben aangewend. De Raad ziet in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding om dit besluit in zijn beoordeling te betrekken. Hiermee is gegeven dat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II. Dit brengt mee dat dit hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 3. Het verleningsbesluit van 28 juni 2005 en het vaststellingsbesluit van 16 augustus 2005 inzake de loonkostensubsidie voor het jaar 2004 Aan appellanten is bij brief van 7 september 2006 verzocht concreet aan te geven op welke punten zij zich niet met de besluiten van 28 juni 2005 (kenmerk AD2005-004512) en 16 augustus 2005 inzake de loonkostensubsidie voor het jaar 2004 kunnen verenigen. De Raad is van oordeel dat in de naar aanleiding van dit verzoek ingezonden brief van appellanten van 14 september 2006 geen concrete grieven zijn aangevoerd tegen de berekening van de subsidie voor het jaar 2004. Ook ter zitting van 21 november 2006 hebben appellanten geen concrete grieven naar voren gebracht die in het bijzonder betrekking hebben op de verlening en vaststelling van subsidie voor het jaar 2004. De Raad houdt het er daarom voor dat de grieven van appellanten in grote lijnen gelijk zijn aan die welke naar voren zijn gebracht met betrekking tot de subsidiëring voor de jaren 2000 tot en met 2003 en 2005. Voor wat de beoordeling van die grieven betreft verwijst de Raad naar zijn op die jaren betrekking hebbende tussen partijen gewezen uitspraken van heden; voor wat de overheadkosten voor het jaar 2004 betreft wordt in het bijzonder verwezen naar de uitspraak van heden inzake de subsidiëring voor het jaar 2005. Dit betekent dat de besluiten van 28 juni 2005 en 16 augustus 2005 in rechte stand houden. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling aangezien niet is gebleken van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt aangevallen uitspraak I; Verklaart het verzet van 19 januari 2006 gegrond; Verklaart het beroep tegen besluit van 17 augustus 2005 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2005 ongegrond; Verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 1.120,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007. (get.) R.M. van Male (get.) M. Pijper TG11012007