Jurisprudentie
AZ6630
Datum uitspraak2007-01-10
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3666 WWB + 06/3667 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-23
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3666 WWB + 06/3667 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Redelijke termijn bij afbouw subsidie.
Uitspraak
06/3666 WWB
06/3667 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
Stichting [naam stichting 1] en Stichting [naam stichting 2], beiden gevestigd te Amsterdam (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 mei 2006, 05/3851 en 05/3852 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
(hierna: College)
Datum uitspraak: 10 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft O.J. de Rooij, enig bestuurder van appellanten, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken met reg. nrs. 06/1027 WWB, 06/1031 WWB, 06/1299 WWB, 06/1302 WWB, 06/1305 WWB, 06/1308 WWB, 06/1310 WWB, 06/1312 WWB, 06/1316 WWB, 06/1318 WWB, 06/1320 WWB, 06/2190 WWB, 06/2712 WWB, 06/2714 WWB, 06/3650 WWB, 06/1301 WWB, 06/1303 WWB, 06/1306 WWB, 06/1309 WWB, 06/1311 WWB, 06/1314 WWB, 06/1317 WWB, 06/1319 WWB, 06/1322 WWB, 06/2191 WWB, 06/2711 WWB, 06/2713 WWB, 06/3651 WWB, 06/3663 WWB, 06/3664 WWB, 06/4363 WWB, 06/4365 WWB, 06/4366 WWB, 06/5850 WWB, 06/5902 WWB en 06/6083 WWB plaatsgevonden op 5 september 2006. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door O.J. de Rooij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G.M. ter Laak en mr. J.C. Arendse.
In de zaken met de reg.nrs. 06/4363, 06/4365 en 06/4366 is op 3 oktober 2006 uitspraak gedaan. Het hoger beroep in de zaken 06/1312 WWB, 06/1314 WWB, 06/1316 WWB, 06/1317 WWB, 06/1318 WWB, 06/1319 WWB, 06/1320 WWB, 06/1322 WWB, 06/2190 WWB en 06/2191 WWB is ter zitting van 5 september 2006 ingetrokken.
De zaken met de reg.nrs. 06/1299 WWB, 06/1301 WWB, 06/1302 WWB, 06/1303 WWB, 06/1305 WWB, 06/1306 WWB, 06/1308 WWB, 06/1309 WWB, 06/1310 WWB en 06/1311 WWB zijn door een administratieve misslag ten onrechte aangelegd en blijven verder buiten behandeling.
In de overige zaken heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen. Partijen hebben nadere inlichtingen ingezonden.
Deze zaken zijn opnieuw behandeld ter zitting van 21 november 2006. Appellanten hebben zich opnieuw laten vertegenwoordigen door O.J. de Rooij. Het College heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. Ter Laak en mr. Arendse.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat hij, gelet op artikel 4 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep.
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk 2004-11844, heeft het College aan appellanten over het jaar 2003 een loonkostensubsidie verleend op grond van het Besluit in- en doorstroombanen (KB 17 december 1999, Stb. 1999, 591; hierna: het Besluit), zoals dat luidt per 1 januari 2003.
Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk 200416730, heeft het College de loonkostensubsidie voor 2003 overeenkomstig het besluit tot verlening over 2003 vastgesteld op € 854.708,--.
Blijkens deze besluiten is met ingang van 1 januari 2003 de financieringsstructuur ten opzichte van eerdere jaren ingrijpend gewijzigd, hetgeen een vermindering van de subsidie tot gevolg heeft ten opzichte van voorgaande jaren. Uitgangspunt is uitsluitend subsidie toe te kennen voor die werknemers die uiterlijk op 31 december 2002 bij appellanten in dienst waren en voor wie in 2002 een loonkostensubsidie op grond van het Besluit is verstrekt. Verder is besloten het aantal subsidiabele werknemers in beginsel niet uit te breiden. Met betrekking tot de overheadkosten ten behoeve van (werk)begeleiding, scholing en training en administratiekosten is besloten de hoogte van de bijdrage per jaar te stellen op € 250,-- per arbeidsplaats naar rato van 32 uur.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 juni 2005, voor zover van belang, kenmerk respectievelijk BZ. 1.05.0001.001/ DJZ en BZ.1.05.0023.001/DJZ, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 7 september 2004 en 14 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 28 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor zover appellanten dezelfde grieven hebben aangevoerd als tegen de vaststelling van de loonkostensubsidie over de jaren 2000, 2001 en 2002 hij verwijst naar zijn uitspraak van heden nrs. 06/3663 WWB, 06/3664 WWB en 06/5902 WWB. Voor zover dezelfde grieven zijn aangevoerd als tegen de subsidiëring voor het jaar 2005 verwijst hij naar zijn uitspraak van heden nrs. 06/2713 WWB, 06/2714 WWB en 06/5850 WWB.
Appellanten hebben specifiek ter zake van het jaar 2003 het volgende aangevoerd:
- de vervolgcontracten kunnen niet als basis dienen voor de subsidiepercentages nu appellanten deze contracten niet hebben getekend;
- het College heeft artikel 12, tweede lid, van het Besluit niet in acht genomen;
- het College dient voor overheadkosten een subsidie te verstrekken van € 1.816,-- per werknemer per jaar en niet slechts € 250,-- per werknemer per jaar;
- het College heeft onvoldoende inzicht gegeven in de berekening in het kader van de subsidie in het kader van de zogenoemde 17%-regeling.
Vervolgcontracten
De grief dat de vervolgcontracten niet als basis kunnen dienen voor de subsidie nu deze niet zijn ondertekend treft geen doel. De subsidie over 2003 is immers verleend en vastgesteld op grond van het Besluit zoals dat vanaf 1 januari 2003 luidt. Voor zover appellanten beoogd hebben ook bezwaar te maken tegen de hoogte van de vergoedingspercentages in relatie tot de overeenkomsten van vóór 1999 verwijst de Raad naar de ter zake relevante overwegingen in zijn uitspraak van heden in de zaak 06/2713 WWB en 06/2714 WWB.
Artikel 12, tweede lid, van het Besluit
De grief dat artikel 12, tweede lid, van het Besluit ten onrechte niet is toegepast faalt aangezien artikel 12 van het Besluit per 1 januari 2003 is komen te vervallen.
De overheadkosten
Ingevolge art. 4:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag gehele of gedeeltelijke weigering van subsidie in het geval aan een subsidie-ontvanger, zoals de onderhavige, voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, slechts geschieden met inachtneming van een redelijke termijn.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de overheadkosten in 2002 € 1.816,-- per werknemer per jaar bedroegen. Bij brief van 20 december 2002 zijn aan appellanten vervolgcontracten aangeboden waarin de bijdrage voor de overheadkosten per 1 januari 2003 concreet wordt bepaald op € 250,-- per werknemer per jaar. Daarmee is feitelijk de in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bedoelde overgangstermijn op 11 dagen gesteld. Weliswaar hadden appellanten eerder uit persberichten en brieven van de NV Werk kunnen begrijpen dat voortzetting van de subsidiëring op het niveau van voorgaande jaren niet te verwachten was, doch gezien de omvang van de verlaging van de subsidie voor overheadkosten kan een termijn van 11 dagen in het onderhavige geval niet worden aangemerkt als een redelijke termijn in bovengenoemde zin. Een termijn van drie maanden te rekenen vanaf 1 januari 2003 acht de Raad in dit geval wel redelijk.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen voor zover deze betrekking hebben op de subsidie voor overheadkosten over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003. De Raad is van oordeel dat de overheadkostensubsidie voor deze periode bepaald dient te worden op € 22.246,--. Hierbij is uitgegaan van een overhead-kostensubsidie van € 1.816,-- per werknemer per jaar en, zoals uit het onderstaande zal blijken, 49 subsidiabele werknemers.
De 17%-regeling
Nadat het College aanvankelijk had besloten het aantal subsidiabele werknemers in 2003 in beginsel niet uit te breiden, is dit standpunt nadien versoepeld door invoering van de 17%-regeling. De regeling houdt in dat alsnog toestemming voor instroom van nieuwe werknemers wordt verleend voor zover bij de desbetreffende werkgever in het lopende jaar meer dan 17% van het aantal werknemers naar reguliere banen is uitgestroomd.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun grief dat het College onvoldoende inzicht heeft gegeven in de berekeningen in het kader van deze regeling. De Raad verwijst in dit verband naar de brief van NV werk van 11 december 2003 waarin onderbouwd is aangegeven hoe de uit- en instroom van nieuwe werknemers is berekend. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om het op 49 berekende aantal ID-werknemers per 1 januari 2003 voor onjuist te houden.
Schadevergoeding
Met betrekking tot de, niet nader onderbouwde en gespecificeerde, schade die appellanten stellen te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming door het College overweegt de Raad als volgt.
Met de vernietiging van bestreden besluiten staat de onrechtmatigheid van die besluiten vast, zodat het College gehouden is tot vergoeding van de schade die appellanten als gevolg daarvan hebben geleden. Naar het oordeel van de Raad is hier in ieder geval sprake van vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schadevergoeding dienaangaande bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Het bedrag waarover de wettelijke rente moet worden berekend bepaalt de Raad op € 1.566,-- (€ 1.816,-- min € 250,--) voor 49 werknemers voor drie maanden, in totaal € 19.183,50. Gelet op artikel 4, tweede lid, van de tussenovereenkomst had het College het voorschot voor het eerste kwartaal in de zevende week van 2003 betaalbaar moeten stellen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd is vanaf 11 februari 2003, en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Slotoverwegingen
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het beroep gegrond wordt verklaard, dat de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de subsidie voor overheadkosten voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 en dat de Raad, zelf voorziend, de subsidie voor overheadkosten over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 zal bepalen op € 22.246,--.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling aangezien niet is gebleken van ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de besluiten van 28 juni 2005 voor zover deze betrekking hebben op de hoogte van de subsidie voor overheadkosten voor de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003;
Bepaalt de subsidie voor overheadkosten van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2003 op € 22.246,--;
Veroordeelt het College tot vergoeding van wettelijke rente als in rubriek II van deze uitspraak aangegeven en wijst de gemeente Amsterdam aan als de rechtspersoon die de wettelijke rente dient te betalen;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 422,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) R.M. van Male
(get.) M. Pijper
TG11012007