Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6337

Datum uitspraak2006-08-03
Datum gepubliceerd2007-01-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/5118 IW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aansprakelijkheid omzetbelasting. Eiseres, een BV, die een fiscale eenheid vormde met een andere BV, is hoofdelijk aansprakelijk voor de niet betaalde omzetbelasting die voor het verbreken van de fiscale eenheid verschuldigd is geworden.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5118 IW Uitspraakdatum: 3 augustus 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen Aannemersbedrijf [X.] B.V., gevestigd te [Y.], eiseres, en de ontvanger van de Belastingdienst[te P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking van 29 maart 2005 (hierna: de beschikking) heeft verweerder eiseres aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting, welke de fiscale eenheid Bouwbedrijf [W.] B.V. en Aannemersbedrijf [X.] B.V. (hierna: de fiscale eenheid) verschuldigd is geworden in de tijdvakken januari 2004, februari 2004, maart 2004, april 2004 en mei 2004, alsmede voor de daarmee verband houdende boeten, kosten en invorderingsrente, tot een bedrag van in totaal € 41.806. 1.2. Eiseres heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 24.093 1.3. Bij brief van 12 juli 2005, ingekomen ter griffie op 20 juli 2005, heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.4. Verweerder heeft enkele van de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2006 te 's-Gravenhage. Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar bestuurder, [naam bestuurder], bijgestaan door mr. D. Catoen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Op 30 december 1997 zijn opgericht de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Aannemersbedrijf [X.] B.V.en [naam bestuurder] B.V. Op 27 mei 2004 zijn de namen van deze vennootschappen gewijzigd in Bouwbedrijf [W.] B.V., onderscheidenlijk Aannemersbedrijf [X.] B.V. Bij rechterlijk vonnis van 2 juni 2004 is Bouwbedrijf [W.] B.V. in staat van faillissement verklaard. 2.2. Bij brief van 18 mei 2004 heeft Aannemersbedrijf [X.] B.V. de inspecteur, onder wie zij ressorteerde, medegedeeld dat de fiscale eenheid met ingang van 25 september 2003 is verbroken. 2.3. Aan de fiscale eenheid zijn de volgende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslagen) en boeten opgelegd: heffingstijdvak dagtekening naheffingsaanslag boete januari 2004 26 maart 2004 € 4.013 € 401 februari 2004 27 april 2004 € 11.615 € 1.161 maart 2004 27 mei 2004 € 4.529 € 565 april 2004 25 juni 2004 € 1.301 € 130 mei 2004 28 juli 2004 € 16.000 € 1.713 2.4. De naheffingsaanslagen en de boeten zijn niet betaald. Bij de beschikking is eiseres aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde omzetbelasting en boete, alsmede voor de met de naheffingsaanslagen voor januari en februari 2004 verband houdende kosten ten bedrage van € 340, onderscheidenlijk € 14, en de ter zake van de naheffingsaanslag over februari 2004 berekende invorderingsrente ten bedrage van € 24 (berekend tot en met 2 juni 2004). 2.5. In bezwaar heeft eiseres de aansprakelijkstelling betwist. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de beschikking herroepen voor zover zij de aansprakelijkstelling voor de in het tijdvak mei 2004 verschuldigd geworden omzetbelasting en de daarmee verband houdende boete betreft en het bedrag van de aansprakelijkstelling op die grond verminderd tot € 24.093. 3. Geschil 3.1. In geschil is of verweerder eiseres terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de door de fiscale eenheid dan wel door de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen in de tijdvakken maart en april verschuldigd geworden omzetbelasting. 3.2. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het beroep zich niet uitstrekt tot de aansprakelijkstelling voor de in de tijdvakken januari 2004 en 2005 verschuldigd geworden omzetbelasting en de daarmee verband houdende kosten en invorderingsrente. 3.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de beschikking dient te worden herroepen voor zover deze de boeten betreft. 3.4. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de beschikking, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover zij de in de tijdvakken januari en februari 2004 verschuldigd geworden omzetbelasting en de daarmee verband houdende kosten en invorderingsrente betreft. 3.5. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de beschikking, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, voorzover zij de boeten betreft. 3.6. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) zijn natuurlijke personen en lichamen die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen. 4.2. Omzetbelasting is verschuldigd ter zake van de in artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 genoemde prestaties op het moment dat of naar gelang deze prestaties worden verricht. De omzetbelastingschuld ontstaat derhalve niet eerst aan het einde van het heffingstijdvak of bij de oplegging van de naheffingsaanslag. De in enig heffingstijdvak verschuldigd geworden omzetbelasting dient in gevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen binnen één maand na het einde van dat tijdvak aan de ontvanger te worden betaald. 4.3. Vaststaat dat eiseres met Bouwbedrij[W.] B.V. (voorheen Aannemingsbedrijf [X.] B.V.) een fiscale eenheid in de onder 4.1. bedoelde zin vormde, dat deze eenheid niet eerder dan op 25 september 2003 is verbroken en dat de inspecteur bij brief van 18 mei 2004 ervan in kennis is gesteld dat tussen beide vennootschappen op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestond. Vaststaat voorts dat de fiscale eenheid noch eiseres of Bouwbedrijf [W.] B.V. (voorheen Aannemingsbedrijf [X.] B.V.) de in de tijdvakken maart en april 2004 verschuldigd geworden omzetbelasting heeft betaald. 4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1. tot en met 4.3. is overwogen, is eiseres aansprakelijk voor de omzetbelasting welke de fiscale eenheid, dan wel - na verbreking van de fiscale eenheid - de tot de eenheid behorende vennootschappen verschuldigd is, onderscheidenlijk zijn, geworden op of vóór 18 mei 2004. Het gelijk is derhalve aan verweerder. 4.5. Niettemin kan, gelet op het onder 3.3. weergegeven standpunt van verweerder dat de beschikking, zoals deze luidt na de uitspraak op bezwaar, dient te worden herroepen voor zover zij de aansprakelijkstelling voor de boeten betreft, welk standpunt naar het oordeel van de rechtbank juist is, de uitspraak op bezwaar niet in stand blijven. Het bedrag van de aansprakelijkstelling dient nader met de voor de maanden januari tot en met april 2004 opgelegde boeten ten bedrage van € 2.257 te worden verminderd. 4.6. Het overwogene onder 4.5. brengt mee dat ook de aansprakelijkstelling voor de kosten en de invorderingsrente dient te worden aangepast. Voor zover de bedragen van de kosten en invorderingsrente zijn berekend over boeten, is er voor deze aansprakelijkstelling na het vervallen van de aansprakelijkstelling voor de boeten geen rechtsgrond. Dit wordt niet anders door het onder 3.2. vermelde standpunt van eiseres, reeds omdat dit standpunt uitsluitend de met de in de tijdvakken januari en februari 2004 verschuldigd geworden omzetbelasting verband houdende kosten en invorderingsrente betreft. Het bedrag van de aansprakelijkstelling voor de kosten, verband houdende met de naheffingsaanslag voor het tijdvak januari 2004, dient, gelet op artikel 2 en 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) te worden verminderd tot (€ 14 + € 35 + 88 x € 3 =) € 313. Het bedrag van de aansprakelijkstelling voor de kosten, verband houdende met de naheffingsaanslag voor het tijdvak februari 2004, wijzigt, gelet op artikel 2 van de Kostenwet, niet door het vervallen van de aansprakelijkstelling voor de boeten. Het bedrag van de aansprakelijkstelling voor de invorderingsrente, verband houdende met de naheffingsaanslag voor februari 2004, dient, gelet op artikel 28 van de Wet, te worden verminderd tot (11.615/12.776 x 24 =) € 21 (berekend tot en met 2 juni 2004). 4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft gemaakt, nu eiser zelf het beroepschrift heeft geschreven en mr. D, Catoen desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij daar niet als rechtskundig adviseur van eiser is verschenen, doch uitsluitend om waarnodig informatie te verschaffen over hetgeen bij het ontstaan en in de loop van het geding is voorgevallen. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank kosten heeft gemaakt. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - herroept de beschikking en stelt het bedrag van de aansprakelijkstelling nader vast op € 21.806; - gelast de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden. Deze uitspraak is gedaan op 3 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.M. Vink en mr. J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.