Jurisprudentie
AZ6189
Datum uitspraak2006-08-25
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/2842 OB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/2842 OB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Te weinig afgedragen omzetbelasting ter zake van de verhuur van vakantiewoningen terecht nageheven. Of afnemers mogelijk recht hebben op aftrek van voorbelasting is niet daarbij relevant. Beroep op vertrouwensbeginsel faalt. Opzet niet bewezen.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2842 OB
Uitspraakdatum: 25 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] in Duitsland, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000.00.000.A.00.0000]) in de omzetbelasting opgelegd van € 90.587, alsmede bij beschikking een boete van € 45.293.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 2 april 2005 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 18 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 25 april 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2006 te 's-Gravenhage.
Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. drs. H. Eindhoven.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.
2.1. Eiser verhuurt onder de naam [naam verhuurbedrijf] (hierna: [verhuurbedrijf]) vanuit Duitsland vakantiewoningen in [locatie A.], Nederland. De huurcontracten worden op naam van [verhuurbedrijf] gesloten, voor rekening van de eigenaren van de vakantiewoningen. De eigenaren sluiten met [verhuurbedrijf] een "Mietverwaltungsvertrag" waarbij "Vermittlungs- und Vermietungsbedingungen" horen.
2.2. [verhuurbedrijf] heeft een kantoor in [locatie A.] waar de huurders de sleutel kunnen ophalen en de energiekosten en andere bijkomende kosten kunnen voldoen. Voorts kunnen bij dat kantoor fietsen, kinderbedjes en bolderkarren worden gehuurd en telefoonkaarten worden gekocht.
2.3. [verhuurbedrijf] maakt jaarlijks afrekeningen op voor de eigenaren van de vakantiewoningen. Daarbij betaalt [verhuurbedrijf] de huuropbrengsten plus de toeristenbelasting door, onder inhouding van provisie, inclusief 6% omzetbelasting.
2.4. Op de balansen van [verhuurbedrijf] per 31 december 1998 en 31 december 1999 staan Nederlandse omzetbelastingschulden vermeld van respectievelijk DM 27.752,36 en DM 31.726, 67. Op aangifte is over het jaar 1998 € 627 voldaan, over het jaar 1999 is op aangifte € 221 teruggevraagd.
2.5. Verweerder heeft in 2003 bij eiser een boekenonderzoek uitgevoerd over de jaren 1998 en 1999. In het terzake opgemaakte controlerapport wordt geconcludeerd dat niet over de volledige belastbare omzet omzetbelasting is voldaan. Op grond hiervan is de bestreden naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is voor wat betreft de omzetbelasting die is verschuldigd terzake van de verhuur van de woningen berekend aan de hand van de jaarafrekeningen met de eigenaren van de woningen. Voor de berekening van de overige omzet is aangesloten bij de in de jaarstukken van [verhuurbedrijf] vermelde bedragen.
2.6. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijpboete opgelegd van 50% wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
3. Geschil
3.1. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3.2. Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Eiser voert
-zakelijk weergegeven- het volgende aan. Dat te weinig belasting is geheven is het gevolg van fouten van verweerder en deze mogen niet op eiser worden afgewenteld door middel van een naheffingsaanslag en een vergrijpboete. De fouten van verweerder bestaan hierin dat verweerder hem niet heeft geïnformeerd over een belastingwijziging en dat verweerder ten onrechte uitsluitend met eisers gemachtigde heeft gecommuniceerd. De naheffingsaanslag had voorts niet aan hem mogen worden opgelegd omdat hem de onjuiste aangiften niet kunnen worden aangerekend nu deze, zonder zijn toestemming, door zijn gemachtigde zijn ingediend. Eiser mocht er op vertrouwen dat zijn gemachtigde op correcte wijze aangifte deed. Sedert de start van zijn onderneming heeft eiser steeds op dezelfde wijze aangifte gedaan en deze aangiften zijn steeds geaccepteerd. Gezien het feit dat vrijwel al zijn afnemers recht hebben op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: aftrek van voorbelasting), is de naheffingsaanslag zinloos. Tenslotte is eiser van mening dat hij recht heeft op meer aftrek van voorbelasting dan verweerder in aanmerking heeft genomen.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
3.4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en dat hij ingevolge artikel 6, tweede lid, letter a, van de Wet OB de onder 2.1. en 2.2. omschreven activiteiten in Nederland verricht. De rechtbank gaat hier ook van uit.
4.2. Uit de door verweerder overgelegde correspondentie tussen eiser en het administratiekantoor [naam administratiekantoor] (hierna: de gemachtigde) blijkt dat eiser dit administratiekantoor als gemachtigde heeft aangesteld. Eiser is door de gemachtigde voor de omzetbelasting en de loonbelasting aangemeld bij de belastingdienst; de gemachtigde heeft daarbij aangegeven dat zijn adres moest worden gebruikt als toezendadres. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom niet hoeven twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde en heeft de aangiften en de overige informatieverstrekking aan het kantoor van de gemachtigde kunnen en mogen verzenden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld door uitsluitend met de gemachtigde te communiceren.
4.3. Eisers standpunt dat hij de gemachtigde geen opdracht heeft gegeven onjuiste aangiften in te dienen en dat om die reden de naheffingsaanslag niet aan hem mag worden opgelegd, berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting. Het risico dat een gemachtigde onjuist aangifte doet komt voor rekening van de opdrachtgever/ belastingplichtige. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat dit in het voorliggende geval anders zou moeten zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd.
4.4. Met zijn standpunt dat hij altijd op dezelfde wijze aangifte heeft gedaan en dat deze aangiften steeds door verweerder zijn geaccepteerd, doet eiser kennelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel. Afgezien van het zich hier niet voordoende geval dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een toezegging, is voor een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel, mede gezien de heffingssystematiek van de omzetbelasting waarbij een belastingplichtige zelf berekent hoeveel belasting hij is verschuldigd, het verschuldigde bedrag vermeldt op zijn aangifte en dit zonder tussenkomst van de belastingdienst voldoet, meer nodig dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften van een belastingplichtige een aantal jaren heeft gevolgd. Voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel dient sprake te zijn van een handelen of nalaten van de inspecteur op grond waarvan bij belastingplichtige de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur.
Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit een dergelijk handelen of nalaten van de inspecteur blijkt, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel naar het oordeel van de rechtbank faalt.
4.5. Het standpunt van eiser dat vrijwel al zijn afnemers de aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet OB in aftrek kunnen brengen heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Een ondernemer is omzetbelasting verschuldigd terzake van de levering van goederen en diensten welke hij in Nederland in het kader van zijn onderneming verricht, ongeacht de hoedanigheid van zijn afnemers. Overigens is de rechtbank van oordeel dat eiser de aftrekgerechtigdheid van zijn afnemers niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.6. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verweerder te weinig voorbelasting in aftrek heeft toegelaten, heeft eiser geen facturen of andere bewijsstukken overgelegd. Ook anderszins is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat te weinig voorbelasting in aanmerking is genomen. Nu eiser de overige bestanddelen van de naheffingsaanslag niet heeft betwist, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.7. Verweerder heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijpboete opgelegd van 50% omdat zijns inziens sprake is van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. De bewijslast voor de aanwezigheid van opzet ligt bij verweerder. Verweerder baseert zijn standpunt dat opzettelijk onjuist aangifte is gedaan op de verklaring van de gemachtigde dat hij bewust aangiften deed van geschatte bedragen. Deze onjuiste wijze van aangiften doen door de gemachtigde heeft verweerder op grond van paragraaf 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB 1998) aan eiser toegerekend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser worden verweten dat hij onvoldoende doortastend is opgetreden toen hij het vermoeden kreeg dat de gemachtigde zijn taken niet naar behoren vervulde. Daarmee is echter niet aangetoond dat eiser willens en wetens te weinig belasting op aangifte heeft voldaan, noch dat eiser willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden voldaan. Van opzettelijk handelen of nalaten van eiser is derhalve geen sprake. Nu verweerder niet (subsidiair) heeft gesteld dat eiser ter zake grove schuld kan worden verweten, kan de boetebeschikking naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond;
- verklaart het beroep voor zover het de nageheven belasting betreft ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 138,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 25 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Ebbeling, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. H. Ollermann in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.