Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6163

Datum uitspraak2006-12-07
Datum gepubliceerd2007-01-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/8689, 05/8698 en 05/8700 MAWKMA
Statusgepubliceerd


Indicatie

MAW bodemprocedure ongegrondverklaring van beroepen tegen ontheffingsbesluit uit de initiële opleiding, het aan eiser op die grond verleende ontslag en de opgelegde terugbetalingsverplichting van de kosten verbonden aan de initiële opleiding; discretionaire bevoegdheid van verweerder.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht derde afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 05/8689, 05/8698 en 05/8700 MAWKMA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Commandant der Zeestrijdkrachten verweerder I, de Staatssecretaris van Defensie, verweerder II. I. PROCESVERLOOP 1. Eiser heeft bij brieven van 1 december 2005 beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerders I en II van 10 november 2006, waarbij eisers bezwaren tegen zijn ontheffing uit de initiële opleiding, het aan hem op die grond verleende ontslag en de aan hem in verband daarmee opgelegde restitutieverplichting ongegrond zijn verklaard. 2. Verweerders hebben de op de verschillende zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in de onder punt 1 genoemde beroepen een verweerschrift ingediend. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P. Reitsma. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde mr. C.A.D. Berkhuizen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1 Eiser, matroos der tweede klasse, is met ingang van 19 april 2004 aangesteld bij de Koninklijke Marine teneinde functies te vervullen bij de subdienstgroep logistieke dienst verzorging. Daarbij is een dienverplichting opgelegd van vier jaren. Tevens is eiser meegedeeld dat aan het volgen van de initiële opleiding een restitutieverplichting is verbonden. 1.2 Na bij opkomst de Eerste Maritieme Militaire Vorming (hierna: EMMV) gevolgd te hebben, is eiser met ingang van 12 juli 2004 gestart met de Eerste Vakopleiding (hierna: EVO). 1.3 Bij besluit van 16 november 2004 is eiser met onmiddellijke ingang in zijn ambt geschorst. Bij besluit van 6 december 2004 is de reden van de schorsing gewijzigd, onder inhouding van een derde deel van de inkomsten. 1.4 Bij besluit van 18 maart 2005 (hierna: besluit 1) heeft verweerder I eiser met ingang van 18 maart 2005 ontheven van zijn initiële opleiding. 1.5 Bij besluit van 31 maart 2005 (hierna: besluit 2) heeft verweerder II met ingang van 29 april 2005 aan eiser ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (hierna: AMAR). 1.6 Bij besluit van 5 april 2005 (hierna: besluit 3) heeft verweerder I aan eiser een restitutieverplichting opgelegd ter hoogte van € 1969,66. 1.7 Tegen de onder punt 1.4, 1.5 en 1.6 opgenomen besluiten heeft eiser achtereenvolgens bij brieven van 24 maart 2005, 15 april 2005 en 18 april 2005 bezwaar gemaakt. 1.8 Na eiser omtrent zijn bezwaren gehoord te hebben op 30 mei 2005, hebben verweerders I en II bij besluiten van 10 november 2005 besluiten 1 tot en met 3 gehandhaafd. 2. De rechtbank dient te beoordelen of verweerders I en II op goede gronden de bezwaren van eiser tegen zijn ontheffing uit de initiële opleiding, het aan hem op die grond verleende ontslag en de aan hem in verband daarmee opgelegde restitutieverplichting ongegrond hebben verklaard. 2.1. Eiser heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat er veelvuldig stoeipartijen zijn geweest waarbij grote aantallen mede-cursisten betrokken zijn geweest. Het fysieke contact dat dit tot gevolg had, bleef echter altijd binnen de perken van een stoeipartij en heeft nimmer de lading gekregen van mishandeling. Eiser wijst in dat kader op de door hem ingebrachte dvd. Volgens eiser is de lading die verweerders I en II aan deze gebeurtenissen hebben toegekend onjuist. Dat geldt eveneens voor de andere incidenten met matroos [A.] en matroos [B.]. Eiser is van mening dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, in ieder geval niet een dusdanig verwijt dat daarop feitelijk de zwaarste rechtspositionele maatregel kan worden gesteld. Daarbij komt nog, aldus eiser, dat ofschoon alle andere deelnemers aan de stoeipartijen ook zijn veroordeeld, zij niet zijn ontslagen. Eiser acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bovendien is eiser van mening dat het onredelijk en in strijd met de regelgeving is om tevens een restitutieverplichting op te leggen. Dat kan alleen als sprake is van opzettelijk handelen door een militair gericht op de uiteindelijke verwijdering uit de opleiding. Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus eiser. 2.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 3. Ten tijde hier in geding was de navolgende regelgeving van toepassing. 3.1 In artikel 7, tweede lid, van het AMAR is bepaald dat aan een aanstelling voor bepaalde tijd bij het beroepspersoneel de verplichting is verbonden gedurende die tijd deel uit te maken van het beroepspersoneel. 3.2 Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het AMAR, zoals dit artikel luidt sedert 5 september 2005, wordt de militair door de commandant operationeel commando bij aanstelling in beginsel aangewezen voor het volgen van een initiële opleiding. 3.3 In het tweede lid van evengenoemd artikel is bepaald dat aan de aanwijzing voor een initiële opleiding de verplichting is verbonden tot gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de kosten van de opleiding, indien de militair na het verstrijken van de voor hem geldende proeftijd: a. wordt ontheven van de opleiding; b. voordat de tijd, bedoeld in de eerste volzin van het eerste of tweede lid van artikel 7 is verstreken, wordt ontheven van de functie waarvoor hij is opgeleid dan wel uit de dienst wordt ontslagen. 3.4 Ingevolge het zesde lid van artikel 13 van het AMAR kan de militair die is aangewezen voor het volgen van een initiële opleiding, daarvan door de commandant operationeel commando worden ontheven, indien hij niet voldoet aan de bij de opleiding gestelde eisen of indien ontheffing in het belang van de dienst of van de militair om andere redenen noodzakelijk is. 3.5 Ingevolge het zevende lid van artikel 13 van het AMAR kan de commandant operationeel commando, indien de billijkheid dit vordert, een militair op wie een verplichting rust als bedoeld in het tweede lid geheel of gedeeltelijk van die verplichting ontheffen. 3.6 Ter uitvoering van onder meer artikel 13 van het AMAR is de Regeling opleidingen militairen (hierna: de Regeling) vastgesteld. 3.7 Artikel 11 van de Regeling luidt als volgt: 1. De bevelhebber (lees: commandant operationeel commando) legt de militair, op grond van artikel 13, tweede lid, AMAR, een terugbetalingsverplichting op van de kosten verbonden aan de initiële opleiding, gedurende de termijn genoemd in het tweede lid, voor zover de ontheffing uit de opleiding of de functie waarvoor hij is opgeleid, hetzij het ontslag uit de dienst, het gevolg zijn van omstandigheden die aan de betrokken militair te wijten zijn. 2. De terugbetalingsverplichting geldt gedurende de periode van de aanstellingsverplichting, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, AMAR, doch pas na het verstrijken van de voor de militair geldende proeftijd, met dien verstande dat de terugbetalingstermijn is gesteld op ten hoogste vijf jaar. 3. Het door de militair terug te betalen bedrag wordt als volgt vastgesteld: a. voor het deel van de initiële opleiding dat is gevolgd binnen het Ministerie van Defensie: overeenkomstig de door de bevelhebber (lees: commandant operationeel commando) vastgestelde kosten van die opleiding per cursist; b. voor het deel van de initiële opleiding dat is gevolgd buiten het Ministerie van Defensie: de opleidingskosten die rechtstreeks door het Ministerie van Defensie aan die onderwijsinstelling zijn betaald. 4. Het op basis van het derde lid vastgestelde bedrag wordt naar evenredigheid verminderd naar de mate waarin de termijn van de terugbetalingsverplichting, bedoeld in het tweede lid, is verstreken. 5. De militair op wie een terugbetalingsverplichting rust, wordt ontslagen van die verplichting, indien hij bij ontslag op eigen aanvraag direct aansluitend aan dat ontslag wordt aangesteld als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie. 6. Het door de militair terug te betalen bedrag dient in beginsel in één termijn te worden voldaan. De bevelhebber kan een afbetalingsregeling treffen met een looptijd van maximaal vijf jaar. 3.8 In artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR is bepaald dat aan de militair ontslag kan worden verleend wegens ontheffing van de initiële opleiding tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen, om reden dat hij niet voldoet aan de bij die opleiding gestelde eisen. Ten aanzien van de ontheffing van de opleiding (procedure 05/8700) 4.1 De rechtbank stelt vast dat uit artikel 13 van het AMAR volgt dat de op grond van dit artikel aan verweerder I toegekende bevoegdheid tot ontheffing van een militair uit een opleiding een discretionaire bevoegdheid betreft. Dit brengt met zich mee dat de rechtbank het bestreden besluit slechts terughoudend kan toetsen. Beoordeeld dient te worden of verweerder I, na afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid tot ontheffing van eiser uit de opleiding tot heeft kunnen komen, dan wel of verweerder I anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. 4.2 Verweerder I heeft aan de ontheffing uit de opleiding, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, ten grondslag gelegd dat de initiële opleiding is gericht op het verkrijgen van de vereiste kennis en vaardigheid voor de eerste functie(s) waarvoor een militair is bestemd. Daarbij worden ook eisen gesteld aan gedrags- en houdingsaspecten van de leerling. Verweerder I heeft aangegeven dat er geen vertrouwen meer is dat eiser kan voldoen aan de vereiste gedrags- en houdingsaspecten, nu hij zich schuldig heeft gemaakt aan het herhaaldelijk meppen, stompen, schoppen en van het bed af gooien van matroos der tweede klasse [A.], onder meer gedurende de zogenaamde "[A.] Relnights", alsook het stelselmatig beledigen van matroos der tweede klasse [B.]. 4.3 De rechtbank is gebleken dat eiser op 11 september 2006 door de militaire kamer van de rechtbank te Arnhem voor de onder punt 4.2 genoemde gedragingen is veroordeeld tot een werkstraf van 90 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, wegens mishandeling en belediging. Eiser heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld. 4.4 Ingevolge artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 geldt een uitspraak van de strafrechter die in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit schuldig is verklaard, in een militaire ambtenarenzaak als een bewijs van dat feit. 4.5 Naar het oordeel van de rechtbank staat met de veroordeling van eiser vast dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de hem onder punt 4.2 verweten gedragingen. De stelling van eiser dat slechts sprake was van stoeipartijen die nimmer de lading hebben gekregen van mishandeling, kan dan ook geen gewicht in de schaal leggen. In dat licht bezien kan evenmin aan de overgelegde dvd, die overigens slechts ziet op één incident, dat gewicht worden toegekend dat eiser daaraan verleend wil zien. 4.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder I in redelijkheid aan de gedragingen van eiser de consequentie van ontheffing uit de opleiding heeft kunnen verbinden. Naast de vaktechnische capaciteiten van een militair is immers ook zijn geschiktheid voor het militaire ambt van belang. De rechtbank is van oordeel dat uit eisers gedrag in alle redelijkheid viel af te leiden dat hij de geschiktheid voor het militaire ambt in het algemeen en voor een functie bij de zeemacht in het bijzonder mist. 4.7 Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten en omstandigheden gebleken die tot de conclusie leiden dat verweerder I niet in redelijkheid tot het besluit tot ontheffing van eiser uit de initiële opleiding heeft kunnen komen. 4.8 Het beroep van eiser zal zodoende, voor zover betrekking hebbend op het besluit tot ontheffing uit de initiële opleiding, ongegrond worden verklaard. Ten aanzien van het ontslag uit de militaire dienst (procedure 05/8698) 5.1 Op grond van de stukken staat vast dat eiser uit de initiële opleiding is ontheven tot het volgen waarvan hij bij zijn aanstelling is aangewezen. De rechtbank acht van belang dat in het voorgaande reeds is geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder I niet in redelijkheid na afweging van alle betrokken belangen het besluit inhoudende de ontheffing van de opleiding heeft kunnen nemen. Aangezien de ontheffing van de opleiding en het ontslag uit de militaire dienst op hetzelfde feitencomplex berusten en nauw met elkaar samenhangen, was verweerder II bevoegd om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR. 5.2 De rechtbank stelt voorts vast dat ook het bestreden besluit voor wat betreft eisers ontslag uit de militaire dienst berust op een discretionaire bevoegdheid hetgeen met zich brengt dat de rechtbank ook het besluit voor dit gedeelte slechts terughoudend kan toetsen. Ter beoordeling staat derhalve nog of verweerder II na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik kon maken van de hem toekomende bevoegdheid om eiser op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder h, van het AMAR ontslag te verlenen. 5.3 Verweerder II heeft hiertoe overwogen dat van een militair mag worden verlangd dat hij door houding en gedrag doet blijken dat hij de eigenschappen heeft die een militair dient te bezitten. Dit geldt eens temeer voor militairen die zijn aangesteld voor diensten bij de zeemacht en bestemd zijn voor functies aan boord van varende eenheden. Het betreft leven en werken in een beperkte ruimte gedurende langere tijd, waarbij sprake kan zijn van levensbedreigende omstandigheden. Verweerder II heeft aangegeven dat hij onder deze omstandigheden ervan uit moet kunnen gaan dat de militair in een goede collegiale sfeer met andere militairen omgaat. Verweerder II heeft verder aangegeven er geen vertrouwen meer in te hebben dat eiser kan voldoen aan de vereiste gedrags- en houdingsaspecten. 5.4 De rechtbank is van oordeel dat deze overweging het bestreden besluit kan dragen en derhalve acht de rechtbank de belangenafweging niet ondeugdelijk. Eisers verwijzing naar collega's die eveneens betrokken waren bij de incidenten doch niet ontslagen zijn, kan aan dit oordeel niet afdoen. Nog los van het feit dat eiser zijn stelling niet nader geconcretiseerd en onderbouwd heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in alle redelijkheid groot gewicht heeft kunnen toekennen aan het gegeven dat eiser de kamergenoot van [A.] was en in die hoedanigheid in vele gevallen de voorwaarden heeft gecreëerd voor de incidenten die hebben plaatsgevonden. Hij heeft er immers telkenmale voor gezorgd dat de collega's toegang kregen tot de kamer die hij deelde met [A.], welke kamer nu juist een plek was waar [A.] zijn rust moest kunnen vinden en waar hij zich veilig moest kunnen voelen. 5.5 Gelet op het voorgaande dient het beroep, voor zover betrekking hebbend op het ontslag van eiser, ongegrond te worden verklaard. Ten aanzien van de opgelegde restitutieverplichting (procedure 05/8689) 6.1 Uit het bepaalde in artikel 11 van de Regeling vloeit voort dat de commandant operationeel commando aan de militair, op grond van artikel 13, tweede lid, van het AMAR, een terugbetalingsverplichting oplegt van de kosten verbonden aan de initiële opleiding, gedurende de dienverplichtingstermijn, voor zover de ontheffing uit de opleiding of de functie waarvoor hij is opgeleid, hetzij het ontslag uit de dienst, het gevolg zijn van omstandigheden die aan de betrokken militair te wijten zijn. 6.2 De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij zijn aanstelling een verklaring heeft ondertekend waarin uitdrukkelijk is vermeld dat aan het volgen van de initiële opleiding een terugbetalingsverplichting is verbonden als bedoeld onder 6.1. 6.3 Thans dient de rechtbank te beoordelen of het besluit waarbij deze verplichting is geëffectueerd op goede gronden in bezwaar is gehandhaafd. 6.4 De rechtbank overweegt allereerst dat haar niet is gebleken dat het vastgestelde restitutiebedrag ad € 1.969,64 op een onjuiste berekening berust, dan wel dat de berekening onvoldoende inzichtelijk is. 6.5 Dit betekent dat nu nog ter beoordeling staat of de ontheffing en het daaropvolgende ontslag in overheersende mate aan eiser kunnen worden verweten. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden. De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat de omstandigheden die hebben geleid tot de ontheffing van de opleiding en het daaropvolgende ontslag onmiskenbaar aan eiser zijn te wijten. De rechtbank verwijst in dat kader naar hetgeen zij onder rechtsoverwegingen 4.5, 4.6, 5.4 en 5.5 daaromtrent heeft overwogen. De rechtbank kan eisers stelling dat een restitutieverplichting alleen kan worden opgelegd in het geval van opzettelijk handelen dat gericht is op de uiteindelijke verwijdering uit de initiële opleiding niet volgen. Dit vindt immers geen steun in de toepasselijke regelgeving. 6.6 Het beroep van eiser zal zodoende, voor zover betrekking hebbend op het besluit tot het effectueren van de restitutieverplichting, ongegrond worden verklaard. 7. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de beroepen van eiser gericht tegen de besluiten van verweerder I en II van 10 november 2006 ongegrond dienen te worden verklaard. 8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart de beroepen met procedurenummers 05/8689, 05/8698 en 05/8700 ongegrond. Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven, mr. E.S.G. Jongeneel, en L.J.W.E. Brand, schout-bij-nacht b.d. van de Koninklijke Marine, militair lid, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2006, in tegenwoordigheid van mr. A.P.J. Heesen, griffier.