Jurisprudentie
AZ6026
Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2007-01-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7122 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-01-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7122 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Onjuiste wettelijke grondslag. Niet langer vernietiging in geval van in essentie gelijkluidende bepalingen.
Uitspraak
05/7122 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 november 2005, 04/1403 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 november 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 24 december 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor extra stookkosten.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen omdat geen sprake is van aantoonbaar meerverbruik op basis waarvan bijzondere bijstand kan worden verstrekt.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
26 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het besluit van 10 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van het toepasselijke recht
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing is.
Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat met ingang van 1 januari 2004 de WWB geldt. Daarvan zijn in de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) specifieke situaties uitgezonderd. In artikel 5 van de IWWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand met toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) wordt beslist indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum. Uit die bewoordingen leidt de Raad af dat deze bepaling betrekking heeft op periodieke bijstand, zoals hier in geding. Appellant heeft op 24 december 2003 een aanvraag ingediend om vergoeding van extra stookkosten ingaande december 2003, zodat met toepassing van de Abw had moeten worden beslist.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College de onderhavige aanvraag ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van toepasselijke bepalingen van de WWB hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad ziet hierin, anders dan hij in het verleden in soortgelijke gevallen heeft gedaan, geen reden om - met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van het beroep - het besluit van 10 februari 2005 te vernietigen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat artikel 35, eerste lid, van de WWB en artikel 39, eerste lid, van de Abw dezelfde bevoegdheid bevatten en voorts wat de tekst betreft, voor zover hier van belang, in essentie gelijkluidend zijn.
Ten aanzien van de zaak ten gronde
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin - onverminderd hoofdstuk II van de Abw - recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Stookkosten behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten die - behoudens bijzondere omstandigheden - uit de toepasselijke bijstandsnorm dienen te worden voldaan. Door bijzondere omstandigheden kan zich de situatie voordoen dat in het individuele geval de bijstandsnorm niet volledig toereikend is ter voorziening in bepaalde noodzakelijke kosten.
Niet in geschil is dat er voor appellant - gelet op reumatische aandoening - een medische noodzaak bestaat voor een hogere kamertemperatuur.
Kern van het geschil tussen partijen vormt het antwoord op de vraag of het College de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen op grond dat geen sprake is van meerkosten.
De Raad stelt vast dat het College zich bij de bepaling van de hoogte van de extra stookkosten van appellant heeft gebaseerd op onderzoek door Nuon, waarbij het energieverbruik in de woning van appellant is vergeleken met het energieverbruik bij een achttal buren van appellant. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant een lager energieverbruik heeft dan die omwonenden. Appellant heeft in de periode 2002/2003 een jaarverbruik gehad van 1751 m3 gas en in de periode 2003/2004 een jaarverbruik van 1772 m3 gas, terwijl een gemiddeld gezin in soortgelijke omstandigheden 2000 m3 gas per jaar verbruikt.
Appellant heeft daartegenover gesteld dat het College hiermee een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd. De Raad volgt appellant hierin niet. Het College heeft zich naar zijn oordeel terecht op het standpunt gesteld dat de meerkosten dienen te worden aangetoond aan de hand van verbruiksgegevens. De Raad acht het niet onjuist dat het College daarbij als gedragslijn hanteert dat de verbruiksgegevens van de woning van de betrokkene worden vergeleken met het gemiddelde energieverbruik in met de woning van de betrokkene vergelijkbare woningen in dezelfde straat, zoals in dit geval ook is geschied. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hantering van deze maatstaf in zijn situatie tot een onredelijk of anderszins onaanvaardbaar resultaat leidt. De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College, gelet op de hoogte van het gebruik van gas in de woning van appellant en op het resultaat van de hiervoor bedoelde vergelijking, op goede gronden heeft geconcludeerd dat in de situatie van appellant geen sprake is van meerkosten. Hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gegeven om het standpunt van het College voor onjuist te houden.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw, zodat voor verlening van bijzondere bijstand in de hier besproken kosten geen plaats is.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
BKH 121206