Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5880

Datum uitspraak2007-01-10
Datum gepubliceerd2007-01-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/030967-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

"Snelkookpanmoord". Veroordeling tot 8 jaar gevangenisstraf voor medeplegen van moord op broer van medeverdachte in 1997. Lichaam slachtoffer door medeverdachte in stukken gehakt en gesneden, het hoofd gekookt in een snelkookpan. Stukken van het lichaam op verschillende plaatsen in Nederland neergelegd. Geen sprake van psychische overmacht. Verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. Vrijspraak van moord op vrouw van medeverdachte (waarvan het lichaam niet is gevonden).


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/030967-04 Uitspraakdatum: 10 januari 2007 Tegenspraak STRAFVONNIS Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 4 oktober 2006 en 15, 20 en 27 december 2006 in de zaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in P.I. Overijssel, P.I.V. Zwolle, te Zwolle. 1. Tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging in de zin van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is omschreven, in dier voege dat 1. PRIMAIR: zij op of omstreeks 11 november 1997, althans in de maand november 1997 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag), een schrijlings zittende positie op die [slachtoffer 1] aangenomen (zodat die [slachtoffer 1] zich niet kon verplaatsen) en vervolgens met een ijzeren hamer en/of met een hakmes, althans met een hard en/of zwaar voorwerp een of meermalen (met kracht) op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden; 2. PRIMAIR: zij in of omstreeks de periode van 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van bet leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] gewurgd en/of verstikt en/of doen stikken (-al dan niet door de keel en/of de hals van die [slachtoffer 2] (met kracht) met (de) beide) hand(en) samen te knijpen en/of (vervolgens) samen geknepen te houden -), althans een of meer handeling(en) verricht die de luchttoevoer voor die [slachtoffer 2] heeft/hebben belemmerd, in elk geval een of meer handeling(en) verricht die, die [slachtoffer 2] het ademen onmogelijk heeft/hebben gemaakt, in elk geval opzettelijk zodanig geweld op die [slachtoffer 2] heeft uitgeoefend (en/of zodanige geweldshandeling(en) tegen die [slachtoffer 2] verricht), ten gevolge waarvan die [slachtoffer 2] is overleden; SUBSIDIAIR: [medeverdachte] op of omstreeks 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002 te Haarlem, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft [medeverdachte] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer 2] gewurgd en/of verstikt en/of doen stikken (-al dan niet door de keel en/of de hals van die [slachtoffer 2] (met kracht) met (de) (beide) hand(en) samen en/of dicht te knijpen en/of (vervolgens) samen en/of dicht geknepen te houden-), althans een of meer handeling(en) verricht die de luchttoevoer voor die [slachtoffer 2] heeft/hebben belemmerd, in elk geval een of meer handeling(en) verricht die, die [slachtoffer 2] het ademen onmogelijk heeft/hebben gemaakt in elk geval een of meer (gewelds) handeling(en) tegen (en/of aan het lichaam van die) [slachtoffer 2] verricht, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002 te Haarlem en/of elders in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft door voorafgaand aan dat misdrijf zich een hoeveelheid (flessen) bleek(midde1) of chloor en/of een hak-/maalmachine/vleesmolen te verschaffen en aldus een situatie te creëren op grond waarvan de uitvoering van het misdrijf, door die [medeverdachte], werd bevorderd of gemakkelijk gemaakt en/of tijdens en/of na dat misdrijf) (na een telefoongesprek met [medeverdachte] daartoe) naar de [adres] te komen en (bij voordeur van die woning) de wacht te houden en/of (aldaar) de kinderen van die [medeverdachte] op te vangen en/of het levenloze lichaam van die [slachtoffer 2] in stukken te hakken en/of te zagen en/of te snijden, althans dat lichaam in meerdere stukken te delen en/of (vervolgens) (delen van) dat lichaam te vernietigen en/of weg te voeren en/of weg te maken en/of te verbergen en/of te begraven, althans handelingen te verrichten met het doel het feit of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer 2] te verhelen en/of (delen van) dat lichaam onvindbaar te maken, en aldus een zodanig ondersteunende rol te vervullen; MEER SUBSIDIAIR: zij in of omstreeks de periode van 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002, te Haarlem in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen van [slachtoffer 2], het lijk van die [slachtoffer 2] heeft/hebben vernietigd en/of weggemaakt en/of weggevoerd en/of verborgen en/of begraven, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader het lijk van voornoemde [slachtoffer 2] in stukken gehakt en/of te gezaagd en/of gesneden, althans dat lijk in meerdere stukken gedeeld en/of (vervolgens) (delen van) dat lichaam vernietigd en/of weggemaakt en/of weggevoerd en/of verborgen en/of begraven, althans handelingen verricht om (delen van) dat lichaam onvindbaar te maken en/of onvindbaar te houden. 2. Voorvragen 2.1. Geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak. 2.2 Verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging heeft primair aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging op grond van - zakelijk weergegeven -: Het niet voldoen aan de verbaliseringsplicht Er zijn evident belangrijke gegevens, zoals het bezoek van de officier van justitie aan verdachte op 3 december 2004 en het feit dat de verdachte ten overstaan van verbalisanten bij ieder verhoor heeft gerefereerd aan dit bezoek, opzettelijk uit alle processen-verbaal gehouden. Dit heeft tot gevolg dat hetgeen wel is vermeld, een valse verklaring oplevert in de zin van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. Het door de officier van justitie en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afleggen van inconsistente en onjuiste getuigenverklaringen De getuigen hebben op essentiële punten een andere verklaring afgelegd over dezelfde gebeurtenis. Hieruit blijkt dat er sprake was van een volstrekt ondoorzichtige, non-professionele en ontransparante wijze van verhoren, waarbij de belangen van verdachte ernstig zijn geschaad. Handelen in strijd met het pressieverbod ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering door misleiding en valse beloften van de officier van justitie. Verdachte is misleid door de verregaande informatieverschaffing over getuigenbescherming op het moment dat zij reeds verdachte was. Pas na deze informatieverschaffing is verdachte over haar aandeel gaan verklaren. Schending van het nemo tenetur beginsel Verdachte had in een eerder stadium moeten worden aangemerkt als verdachte, zodat zij de aan haar als verdachte toekomende rechten had kunnen effectueren. De rechtbank zal de onderdelen van dit verweer in samenhang bespreken en beoordelen en overweegt daartoe het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het bezoek van de officier van justitie aan verdachte op 3 december 2004 had moeten worden vastgelegd in een ambtsedig proces-verbaal. Het gesprek van de officier van justitie met [verdachte] had immers, in de woorden van de officier van justitie, tot doel haar verklaringsbereidheid te vergroten. Gelet op dit doel valt het gesprek onder het bereik van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank acht echter het niet naleven van de verbaliseringsplicht voldoende gecompenseerd door het alsnog opmaken van proces-verbaal door de officier van justitie en door het horen van de officier van justitie en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door de rechter-commissaris. Noch uit de stukken in het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de officier van justitie of de verbalisanten opzet hadden op het schenden van de verbaliseringsplicht bij het niet opnemen van het bezoek van de officier van justitie in een proces-verbaal. Evenmin is van opzet gebleken bij het niet relateren van het steeds door verdachte terugkomen op de - volgens haar - door de officier van justitie aan haar gedane toezeggingen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van een valse verklaring in de zin van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, als door de verdediging bepleit. Ten aanzien van de door de officier van justitie en verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] afgelegde verklaringen over het bezoek van de officier van justitie aan verdachte, overweegt de rechtbank het volgende. Aan de hand van de processen-verbaal en de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen, stelt de rechtbank vast dat [verdachte] op 3 december 2004 om 15.35 uur en om 21.12 uur als getuige is gehoord, waarbij haar de cautie is gegeven. Bij laatstgenoemd verhoor heeft [verdachte] verklaard bij de moord op [slachtoffer 1] aanwezig te zijn geweest. Toen zij over haar betrokkenheid ging verklaren, hebben de verbalisanten het getuigenverhoor afgebroken. Vervolgens is een nieuw verhoor gestart om 21.46 uur, waarbij [verdachte] als verdachte werd gehoord. In dit verhoor heeft zij gedetailleerd over de dood van [slachtoffer 1] en over haar eigen rol verklaard. Vervolgens is zij wederom gehoord om 22.51 uur, waarna zij om 23.10 uur is aangehouden. Uit de verklaringen die de officier van justitie en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, blijkt dat het tijdstip waarop de officier van justitie bij [verdachte] langs is geweest, niet meer exact is vast te stellen. Wel blijkt afdoende uit de verklaringen dat het bezoek van de officier van justitie plaatsgevonden moet hebben vóór het moment dat [verdachte] over haar aandeel in de zaak is gaan verklaren. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het bezoek van de officier van justitie heeft gelegen ná het verhoor dat begon om 15.35 uur en vóór het begin van het verhoor van 21.46 uur. Na een tijdsverloop van ongeveer twee jaar is er niet alleen geen zekerheid meer te krijgen over het precieze tijdstip van het bezoek van de officier van justitie, maar ook niet over de exacte inhoud van het gesprek. De verklaringen daaromtrent lopen uiteen. Alles overziend, acht de rechtbank het echter onaannemelijk dat de officier van justitie in het persoonlijk onderhoud toezeggingen over de vervolging en beloftes over getuigenbescherming heeft gedaan, zoals door de verdediging is gesteld. Aannemelijker acht de rechtbank dat de officier van justitie - in de hoop [verdachte]’s verklaringsbereidheid te vergroten - haar in algemene zin heeft geïnformeerd over de werking van het strafproces en meer in het bijzonder over de positie van getuigen, het verloop van de voorlopige hechtenis en de vervolging. Dat dit alles - in de voor verdachte zo verwarrende en beangstigende situatie - niet als zodanig tot verdachte is doorgedrongen en zij zich heeft vastgeklampt aan een door haar gemaakte selectie van het besprokene, acht de rechtbank evenzeer aannemelijk. Hoe het ook zij, van een doelbewuste schending of van een grove veronachtzaming van het recht op een fair proces van deze verdachte is de rechtbank niet gebleken. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat [verdachte] door de officier van justitie is misleid door de verregaande informatieverschaffing over getuigenbescherming op het moment dat zij reeds verdachte was. De rechtbank is, met verwijzing naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel dat [verdachte] tijdens het gesprek met de officier van justitie nog geen verdachte was en ook nog niet als zodanig behoefde te worden aangemerkt. Er was weliswaar reeds belastend over [verdachte] verklaard - daar wijst de verdediging terecht op - maar dit belastende materiaal was niet zodanig van aard dat dit noopte tot de beslissing om [verdachte] toen reeds als verdachte aan te merken. Het horen van haar als getuige, onder mededeling van haar zwijgrecht, is op dat moment een afdoende reactie geweest. De rechtbank merkt overigens op dat [verdachte] ook in de verhoren, die zijn afgenomen direct nadat zij als verdachte is aangemerkt, belastend over zichzelf heeft verklaard. Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde schending van het nemo tenetur beginsel overweegt de rechtbank dat deze stelling, voor zover deze ziet op het geven van de cautie (zwijgrecht), feitelijk onjuist is. [verdachte] is op 3 december 2004 bij aanvang van het eerste verhoor als getuige met de cautie gehoord. Toen [verdachte] voor zichzelf belastend is gaan verklaren, hebben verbalisanten het verhoor onmiddellijk gestopt en is zij vanaf dit moment als verdachte gehoord en heeft zij de haar toekomende rechten als verdachte kunnen effectueren. Voor zover de stelling van de verdediging ruimer moet worden gezien, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat verdachte in een toezichts- of controlefase onder dwang verklaringen zijn afgenomen of dat anderszins het nemo tenetur beginsel is geschonden. Op grond van het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Nu de rechtbank ook overigens geen gronden voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ziet, oordeelt de rechtbank het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vervolging. 2.3 Schorsing van de vervolging De rechtbank acht geen redenen aanwezig voor schorsing van de vervolging. 3. Bewijs 3.1 Vrijspraak Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair, 2 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste is gelegd. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Onder feit 2 is met verschillende juridische kwalificaties de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 2] tenlastegelegd. De officier van justitie heeft vrijspraak van het medeplegen gevorderd, doch geconcludeerd tot het wettig en overtuigend bewijs van de medeplichtigheid, met name op grond van de door verdachtes medegedetineerden bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. De rechtbank is echter van oordeel dat het enige bewijs voor dit feit zou zijn gelegen in de de-auditu getuigenverklaringen die de medegedetineerden van verdachte bij de politie hebben afgelegd. Deze verklaringen zijn echter in sterke mate afgezwakt door de verklaringen die de getuigen later hebben afgelegd bij de rechter-commissaris. Voorts zijn deze verklaringen terug te voeren op één bron, namelijk op verdachte zelf, terwijl andere bewijsmiddelen ontbreken. Hierdoor acht de rechtbank deze verklaringen onvoldoende geloofwaardig en kunnen deze niet leiden tot de voor een bewezenverklaring van feit 2 benodigde overtuiging. De vraag of [slachtoffer 2] - van wie voor zover uit het dossier is op te maken sinds eind 2002 niets meer is gehoord of gezien - is overleden en of zij is vermoord, zal de rechtbank onbesproken laten, nu naar haar oordeel in elk geval niet overtuigend bewezen is dat verdachte kan worden gezien als medepleger of als medeplichtige van de eventuele moord of aan het verhelen van het eventuele overlijden dan wel de oorzaak daarvan. 3.2 Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat 1. PRIMAIR: zij op 11 november 1997 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of één van haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag, een schrijlings zittende positie op die [slachtoffer 1] aangenomen zodat die [slachtoffer 1] zich niet kon verplaatsen en vervolgens met een ijzeren hamer meermalen met kracht op het hoofd van die [slachtoffer 1] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging. Hetgeen aan verdachte onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3.3 Bewijs ten aanzien van feit 1 primair De rechtbank baseert het bewijs van feit 1 primair op de volgende bewijsmiddelen. Verdachte heeft bij de politie uitvoerig en consistent verklaard over de moord op [slachtoffer 1] en haar betrokkenheid daarbij, welke verklaring zij ter zitting heeft herhaald en die - verkort weergegeven - neer komt op het volgende. De moord heeft plaatsgevonden op 11 november 1997. Het betrof een vooropgezet plan. [slachtoffer 1] zou in de huiskamer voor de kachel gaan liggen. Verdachte zou boven op [slachtoffer 1] gaan zitten en de rug van [slachtoffer 1] insmeren met ontharingscrème. [medeverdachte] zou vervolgens [slachtoffer 1] met een hamer de hersens inslaan. Dit plan is wekenlang achter elkaar tot vervelens toe gerepeteerd. Het plan is op 11 november 1997 op afgesproken wijze uitgevoerd. Verdachte en haar vriendin [slachtoffer 2] zijn op het slachtoffer gaan zitten en [medeverdachte] heeft met een hamer meerdere keren op het hoofd van [slachtoffer 1] geslagen. Daarna is het lichaam van [slachtoffer 1] naar een slaapkamer gesleept en heeft [slachtoffer 2] het bloed in de huiskamer opgeruimd. [medeverdachte] en [slachtoffer 2] hebben het lichaam van [slachtoffer 1] in de dagen na de moord in stukken gesneden en gehakt. Het hoofd van [slachtoffer 1] is uitgekookt in een snelkookpan. De huid werd van de lichaamsdelen afgesneden en door de gehaktmolen gedraaid. De penis is van het lichaam afgesneden en door het toilet gespoeld. De stukken van het lichaam zijn door de medeverdachten op verschillende plaatsen in Nederland neergelegd. Dat gebeurde op een avond binnen twee weken na de moord, aldus verdachte. De volgende getuigenverklaringen zijn omtrent de moord op [slachtoffer 1] afgelegd: - [getuige 1] heeft verklaard dat haar zus [slachtoffer 2] haar het volgende heeft verteld over de moord op [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] ging liggen voor de kachel in de woonkamer. [verdachte] ging bovenop hem zitten. [medeverdachte] ging naar zijn slaapkamer, pakte ‘dat ding’ en daarmee heeft hij [slachtoffer 1] vermoord. Vervolgens hebben ze [slachtoffer 1] naar de slaapkamer gesleept. Dit vond plaats op 11 november 1997. [medeverdachte] heeft de penis van [slachtoffer 1] afgesneden. [slachtoffer 2] en [medeverdachte] hadden besloten om de handen en voeten af te hakken. De rest van het lichaam is ook in stukken gedeeld met een bijl. - [getuige 2] heeft verklaard dat haar zus [slachtoffer 2] haar heeft verteld dat [medeverdachte] boven op [slachtoffer 1] is gaan zitten en vervolgens zijn hoofd eraf heeft gehakt met een bijl. Vervolgens hebben ze zijn lichaam in stukjes gehakt en alles in tassen gestopt. [medeverdachte], [verdachte] en [slachtoffer 2] waren hier bij. - De moeder van [slachtoffer 2], [getuige 3], heeft verklaard dat zij van [slachtoffer 2] heeft gehoord dat [verdachte] boven op [slachtoffer 1] is gaan zitten en dat [slachtoffer 1] toen werd vermoord. - [getuige 5] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [slachtoffer 2] haar heeft verteld dat de broer van [medeverdachte] is vermoord en in stukken gehakt en dat deze stukken zijn gedumpt langs de snelweg. [slachtoffer 2] heeft haar verteld dat zij, [medeverdachte] en [verdachte] bij de moord aanwezig zijn geweest. - [getuige 5] heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte] hem heeft verteld dat hij zijn broertje [slachtoffer 1] had vermoord door op het moment dat [slachtoffer 1] op de grond voor de gaskachel lag, met een ijzeren voorwerp op het hoofd van [slachtoffer 1] te slaan. [medeverdachte] vertelde dat er overal bloed was, dat hij zijn broer in stukken had gehakt of gesneden en in verschillende zakken had gedaan. [slachtoffer 2] heeft het verhaal bevestigd. [getuige 5] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [slachtoffer 2] hem heeft verteld dat zij en een vriendin bij de moord op [slachtoffer 1] aanwezig waren geweest. [getuige 5] realiseerde zich tijdens het verhoor dat de vriendin [verdachte] [verdachte] moet zijn geweest. Voornoemde getuigenverklaringen sluiten aan bij hetgeen verdachte over de moord op [slachtoffer 1] heeft verklaard. Getuigen en verdachte hebben verklaard dat de lichaamsdelen van [slachtoffer 1] ergens langs de snelweg zijn gedumpt. Op 19 november 1997 werd langs de rijksweg [rijksweg] te Rumpt een menselijk hoofd aangetroffen. Bij [A-weg] Deil werden een romp, twee armen zonder handen en twee van elkaar gescheiden boven- en onderbenen aangetroffen. De voeten ontbraken. Op de lijkdelen is toentertijd sectie verricht. Blijkens het sectierapport is de schedel van een waarschijnlijk kort geleden overleden persoon. In de schedel zijn uitgebreide breuken en bloedingen zichtbaar. De breuken zijn zeer waarschijnlijk opgelopen toen het slachtoffer nog leefde. Deze ernstige schedelletsels zijn het gevolg van inwerking van uitwendig hevig botsend geweld. Hierdoor kan uitgebreid hersenletsel worden veroorzaakt, waardoor het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard. Ten aanzien van de ledematen wordt in het sectierapport beschreven dat deze geheel zijn ontdaan van huid. De lichaamsdelen toonden geen andere letsels dan het ontbreken van huid en het klieven van verschillende lichaamsdelen. De botten waren gedeeltelijk gezaagd, gedeeltelijk gebroken. De penis was van de romp afgesneden. Naar aanleiding van de verklaring van onder meer verdachte is er DNA-onderzoek verricht op de lichaamsdelen die op 19 november 1997 zijn aangetroffen. De conclusie van dit DNA-onderzoek is dat het DNA-profiel van de lichaamsdelen overeenkomt met het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan. (...) 4. Strafbaarheid van het feit Het bewezenverklaarde levert op: 1 primair: medeplegen van moord. 5. Strafbaarheid van verdachte 5.1 Gebruik van de rapportage van het Pieter Baan Centrum De verdediging heeft aangevoerd dat de rapportage van het Pieter Baan Centrum omtrent verdachte van gebruik dient te worden uitgesloten. Het rapport is namelijk niet door de Meervoudige Kamer, maar door de rechter-commissaris bevolen en de rechter-commissaris, althans de rechtbank, heeft zich tevoren niet deugdelijk laten voorlichten door een deskundige, aldus de verdediging. De rechtbank overweegt daarover als volgt. De stelling dat het dwangmiddel van observatie in het Pieter Baan Centrum op onjuiste wijze is toegepast, kan in dit strafproces niet tot de gevolgen leiden als door de raadslieden bepleit. De rapportage is geen bewijsmiddel maar een voorlichting omtrent de persoon van verdachte, terwijl van onherstelbare verzuimen geen sprake is. In dat verband wijst de rechtbank er op dat zij, in het geval dat het advies van een deskundige over de noodzaak van observatie wordt ingewonnen, niet gebonden is aan de inhoud van dat advies. 5.2 Beroep op psychische overmacht Verdachtes advocaten hebben namens de verdachte een beroep op psychische overmacht gedaan. Zij concluderen dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat voor en ten tijde van de gedraging sprake is geweest van een ongewone psychische toestand. Er was sprake van een extreme stresssituatie door de voortdurende doodsangst waaronder verdachte gebukt ging. Onder druk daarvan heeft verdachte meegewerkt aan het onder 1 tenlastegelegde feit, aan welke druk zij geen weerstand heeft kunnen bieden. Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt. Van psychische overmacht kan sprake zijn indien er een van buiten komende drang of druk bestaat die zo sterk is dat daar redelijkerwijs door de verdachte geen weerstand tegen te bieden is. Er moeten zich dan wel zulke benarde omstandigheden voordoen dat er in redelijkheid niet meer te vergen valt dat een verdachte zich aan de wet houdt. Om in deze zaak te komen tot een beoordeling van dit verweer, moet antwoord gegeven worden op de vraag of de psychische druk die [medeverdachte] uitoefende op [verdachte] zodanig was, dat het haar niet kwalijk te nemen is dat zij meewerkte aan een moord. Uit de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen en uit de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd, komt overtuigend naar voren dat verdachte in negatieve zin onder invloed stond van [medeverdachte]. Bovendien was verdachte, zo blijkt uit de beide over haar uitgebrachte psychologische rapportages, door afhankelijke persoonlijkheidstrekken en door een verhoogde beïnvloedbaarheid destijds meer dan haar leeftijdgenoten vatbaar voor beïnvloeding. Dit gold, aldus psycholoog [psycholoog 1], zowel in positieve zin (erbij willen horen/ aandacht behoefte) als in negatieve zin (angstig/ onzeker bij bedreiging). In de eerdergenoemde rapportages wordt echter ook gesteld dat de beïnvloedbaarheid ten tijde van het delict geen sterk pathologische vorm had. Ondanks haar onderliggende onzekerheid kon verdachte stevig van zich af bijten. Tevens was zij voldoende intelligent, had ze voldoende normbesef en was ze niet impulsief. En ook al was verdachte in de periode waarin het tenlastegelegde plaatsvond dagelijks in het gezin van [medeverdachte] en [slachtoffer 2], ze sliep iedere avond thuis en had een zekere vrijheid om telkens terug te gaan naar het huis van [medeverdachte] en [slachtoffer 2]. Tevens ging zij gewoon naar school en liep zij stage. Verdachte had dus een reële mogelijkheid om zich in fysiek en in psychologisch opzicht te ontrekken aan de invloed van [medeverdachte] ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, aldus het rapport van het Pieter Baan Centrum. De rechtbank gaat, op grond van de woonsituatie en gezien de langdurige voorbereiding van het feit, uit van de mogelijkheid van [verdachte] om zich fysiek aan de invloed van [medeverdachte] te onttrekken. Daarnaast bevatten genoemde rapportages en het feitenmateriaal in het dossier onvoldoende aanwijzingen om te veronderstellen dat zij zich in psychologisch opzicht niet kon onttrekken aan deze invloed. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het voorgaande tot de conclusie dat [medeverdachte] op het moment van het begaan van het tenlastegelegde feit weliswaar invloed op verdachte had, maar dat deze externe invloed niet zodanig was dat zij niet anders kon of behoorde te handelen dan zij heeft gedaan. In redelijkheid kon van haar gevergd worden dat zij zich onthield van het medeplegen van de moord op [slachtoffer 1]. De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. Mate van toerekenbaarheid en het deskundigenoordeel. In het rapport van het Pieter Baan Centrum wordt - na een uitvoerige beschouwing - geconcludeerd dat er, gelet op de beschreven persoonlijkheidsproblematiek, onvoldoende argumenten zijn om te komen tot enige mate van vermindering van de toerekeningsvatbaarheid. De conclusie in het eerder opgemaakte Pro Justitia rapport van [psycholoog 1] correspondeert daar niet mee. Hij concludeert dat verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden. De rechtbank overweegt dat de beschouwing en analyse van de deskundigen sterke overeenkomsten vertonen en dat het daarom opvallend is dat de conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid niet gelijkluidend is. Ten aanzien van dit punt heeft de deskundige [psycholoog] ter terechtzitting een verklaring afgelegd die deze kwestie inzichtelijk maakt. Hij heeft beargumenteerd betoogd dat de oorzaak van het verschil in conclusie niet is terug te voeren op een verschil van inzicht ten aanzien van de analyse van de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte, maar op de werkwijze van het PBC die hij als iets traditioneler beschreef. Mede op basis van de door de deskundige ter terechtzitting afgelegde verklaring neemt de rechtbank de conclusie uit het Pro Justitia rapport over, te weten dat verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden. Zij zal daarmee rekening houden bij de bepaling van de straf. 6. Motivering van de sanctie en van overige beslissingen 6.1 Hoofdstraf De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair en onder 2 subsidiair tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte zoals van een en ander is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de bespreking aldaar van: - de Pro Justitia rapportage gedateerd 21 februari 2005, uitgebracht door [psycholoog 1], psycholoog, - het door psychiater [psychiater] en psycholoog [psycholoog 2], beide werkzaam bij het Pieter Baan Centrum te Utrecht, uitgebrachte rapport van 2 mei 2006, - de door Reclassering Nederland, regio Alkmaar-Haarlem, unit Haarlem uitgebrachte advies- en voorlichtingsrapporten van 25 en 28 april 2004, 28 februari 2004 (de rechtbank leest 2005) en 5 december 2006. In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen. Verdachte is samen met haar vriendin [slachtoffer 2] en haar man [medeverdachte] betrokken geweest bij de gruwelijke moord op de broer van [medeverdachte], [slachtoffer 1]. Weliswaar is verdachte niet de bedenker van de moord geweest en heeft zij niet zelf het moordwapen gehanteerd, maar zij heeft wel bij de levensberoving een actieve rol gespeeld zonder welke de moord niet, althans niet op dezelfde wijze zou hebben kunnen worden uitgevoerd. Verdachte heeft er voorts voor gezorgd dat [medeverdachte] en [slachtoffer 2] de gelegenheid hadden om het stoffelijk overschot te verminken en zich zodoende gemakkelijker er van te kunnen ontdoen. Opgemerkt dient te worden dat de rol van verdachte bij het wegmaken van het lichaam een faciliterend karakter heeft gehad; zij is niet rechtstreeks bij de weerzinwekkende behandeling van het stoffelijk overschot betrokken geweest, maar heeft daarbij wel een onmisbare rol vervuld in de wetenschap dat haar medeverdachten bezig waren het lijk weg te werken. Zij heeft immers in de tussentijd de kinderen van [medeverdachte] en [slachtoffer 2] buitenshuis opgevangen. Moord is het ernstigste delict dat het Wetboek van Strafrecht kent. Deze moord heeft niet alleen in de eigen omgeving van het slachtoffer, maar ook in de samenleving als geheel gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid teweeggebracht. Het feit dat in dit geval het stoffelijk overschot werd verminkt en de lichaamsdelen in de wegberm zijn gelegd - hetgeen ertoe heeft geleid dat het acht jaar heeft geduurd voor dat de identiteit kon worden vastgesteld - heeft deze moord nog schokkender gemaakt. Op een dergelijk feit kan geen andere straf staan dan een vrijheidsbenemende straf van lange duur. Bij de beslissing over de duur van de vrijheidsbenemende straf houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte ten tijde van het delict een beïnvloedbare jonge vrouw was van achttien jaar oud, die - zoals bij de bespreking van de over verdachte uitgebrachte rapportages reeds is vermeld - onder aanzienlijke invloed stond van [medeverdachte]. Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur op zijn plaats. Deze straf is lager dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien de officier van justitie haar eis heeft gebaseerd op de bewezenverklaring van feit 1 primair en 2 subsidiair, terwijl de rechtbank verdachte vrijspreekt van feit 2. 6.2 Beslag De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten diverse bescheiden met betrekking tot het huwelijk en de scheiding tussen [betrokkene] en [verdachte], een sieradendoos, sieraden en jaaropgaven op naam van [verdachte] dienen te worden teruggegeven aan verdachte. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De volgende wetsartikelen zijn van toepassing: artikelen 47 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. 8. Beslissing De rechtbank: Spreekt verdachte vrij van het haar onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 JAAR. Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Gelast de teruggave aan verdachte van: 3. 1.00 stk trouwboek kl: rood Turks trouwboekje [betrokkene]/[verdachte] met foto; 4. 1.00 ds sieradendoos kl: goud 4 ringen in doosje (waarvan 1 mogelijk trouwring); 5. 5.00 stk armband 4x goud, 1x zilver, deze is gebroken; 6. 1.00 stk brief kl:wit Notaris [notaris], volmacht, rekening echtscheiding; 7. 1.00 stk diverse kl: geel snelhechter, diverse jaaropgave [verdachte]; 14. 1.00 stk diverse kl: wit echtscheidingsvonnis [echtscheidingsvonnis] mei 2004; 19. 1.00 stk telefoontoestel kl: blauw Nokia 3310 mobiel links boven plakkertje gedeeltelijk los. 9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Dit vonnis is gewezen door mr. Van Dam, voorzitter, mrs. Kingma en Kronenberg, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. De Vries en Alexander, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 januari 2007.