Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5495

Datum uitspraak2007-01-03
Datum gepubliceerd2007-01-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601827/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel (hierna: het dagelijks bestuur) het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel Zuideramstel 2002 vastgesteld en bepaald dat dit besluit in werking treedt op 1 april 2002.


Uitspraak

200601827/1. Datum uitspraak: 3 januari 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de verenigingen "Vereniging Beethovenstraat/Parnassusweg" en "Vereniging van Eigenaren Neptunus", beide gevestigd te Amsterdam, [appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1685 van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2006 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel (hierna: het dagelijks bestuur) het Uitwerkingsbesluit parkeren stadsdeel Zuideramstel 2002 vastgesteld en bepaald dat dit besluit in werking treedt op 1 april 2002. Bij brief van maart 2002, die op 23 maart 2002 is verspreid onder diegenen die wonen of werken in de Prinses Irenebuurt heeft de Afdeling Communicatie van het stadsdeel medegedeeld dat de verleende parkeervergunningen geldig blijven tot 1 april 2003. Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 26 februari 2002 ingetrokken, het Uitwerkingsbesluit fiscaal betaald parkeren stadsdeel Zuideramstel 2002 vastgesteld en bepaald dat dit besluit in werking treedt op 2 april 2002. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het uitwerkingsbesluit van 26 februari 2002, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de verkorting van de geldigheidsduur van de verleende parkeervergunningen en bepaald dat die vergunningen geldig zijn tot 31 maart 2004. Bij besluit van 13 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellanten om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Bij besluiten van 23 maart 2004, 21 september 2004 en 22 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur de beëindiging van de bestaande parkeerregeling in de Prinses Irenebuurt en de invoering in die buurt van een regime van betaald fiscaal parkeren bevestigd, de feitelijke invoering van dat regime opgeschort tot - laatstelijk - 1 januari 2006, en de geldigheidsduur van de aan de bewoners van de buurt verstrekte parkeervergunningen verlengd tot - laatstelijk - 1 januari 2006. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur het besluit van 7 mei 2002 en het besluit "Belanghebbenden parkeren in Zuideramstel" van 29 juni 1999 ingetrokken, het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening 2005 stadsdeel Zuideramstel" vastgesteld en tevens bepaald dat dit besluit in werking treedt op 2 januari 2006. Bij uitspraak van 25 januari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het beroep dat op 14 april 2003 is ingesteld tegen het niet tijdig door het dagelijks bestuur nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 26 februari 2002. Het beroep is gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het besluit van 15 april 2003 voor zover daarbij is beslist over de parkeervergunningen van appellanten. De rechtbank heeft het besluit van 15 april 2003 vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een besluit te nemen op het verzoek van appellanten tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 mei 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij besluit van 25 april 2006 heeft het dagelijks bestuur voormeld besluit van 24 mei 2005 aangepast. Bij brief van 6 juni 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2006, waar [secretaris] en [bestuurslid] van de vereniging "Vereniging Beethovenstraat/Parnassusweg", bijgestaan door mr. S. Levelt (hierna: mr. Levelt) en mr. J.J.W. Lamme, advocaten te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen, mr. M.C.A. Donker en ir. O. van het Groenewoud, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen. Buiten bezwaren van partijen zijn nog nadere stukken in het geding gebracht. Bij brief van 20 november 2006 heeft het dagelijks bestuur de Parkeergeldverordening en besluiten van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) van respectievelijk 20 maart 1985 en 20 december 1985 aan de Afdeling gezonden. Vervolgens is het onderzoek met door partijen verleende toestemming voor het achterwege laten van een nadere behandeling ter zitting gesloten. 2.    Overwegingen 2.1.    Ten aanzien van de uitwerkingsbesluiten. 2.1.1.    Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dat artikel luidde ten tijde en voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen.    Ingevolge artikel XXIII, eerste lid, van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, welke wet op 1 januari 2005 in werking is getreden, blijft op het beroep tegen een uitspraak op een bezwaarschrift die is gedagtekend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing.    Ingevolge artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen in het kader van de parkeerregulering de volgende belastingen worden geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ae, van de Parkeerverordening 2002 wordt in die verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder vergunninggebied: gebied waarbinnen parkeervergunningen kunnen worden verleend indien en voor zover in dat gebied voor parkeren parkeerbelasting wordt geheven.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2002, voor zover thans van belang en gelezen in samenhang met artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, stelt het dagelijks bestuur met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels vast aangaande de indeling in vergunninggebieden en de grenzen daarvan.    Ingevolge artikel 1 van de Verordening Parkeerbelastingen 2002 worden onder de naam van parkeerbelastingen de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij deze belastingverordening (inclusief de bijlagen) te bepalen plaats en tijdstip dan wel krachtens deze belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen wijze; b. een belasting ter zake een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.    Ingevolge artikel 7 van de Verordening Parkeerbelastingen 2002 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd, bij besluit van het college van burgemeester en wethouders, gehoord de stadsdelen.    In de bijlage, behorende bij de Verordening Parkeerbelastingen 2002 is onder meer de Prinses Irenebuurt aangewezen als plaats waarop tegen betaling van de belasting, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, mag worden geparkeerd. 2.1.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellanten tegen het uitwerkingsbesluit van 26 februari 2002 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.    De Afdeling stelt ten aanzien van het besluit van 26 februari 2002 voorop dat dit besluit hangende het daartegen ingediende bezwaar bij besluit van 7 mei 2002 is ingetrokken. De rechtbank is er in navolging van het dagelijks bestuur van uitgegaan dat het bezwaar uitsluitend was gericht tegen het besluit van 26 februari 2002.    Het besluit van 7 mei 2002 is evenwel een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, waartegen het door appellanten gemaakte bezwaar op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede tegen te zijn gericht. Nu de intrekking van het besluit van 26 februari 2002 slechts is geschied ter correctie van enige onjuistheden in dat besluit die in dit geding niet van belang zijn, gaat de Afdeling ervan uit dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van het tegen het besluit van 26 februari 2002 gemaakte bezwaar, geacht moet worden mede betrekking te hebben op het uitwerkingsbesluit van 7 mei 2002 (hierna: het uitwerkingsbesluit). 2.1.3.    Aan haar oordeel dat het bezwaar tegen het uitwerkingsbesluit terecht niet-ontvankelijk is verklaard heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat voor zover het uitwerkingsbesluit is gebaseerd op de Verordening Parkeerbelastingen 2002 daartegen ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb geen beroep, en derhalve evenmin bezwaar, open staat. Voor zover het uitwerkingsbesluit niet op de Parkeerbelastingverordening is gebaseerd, is volgens de rechtbank sprake van een algemeen verbindend voorschrift. De aanwijzing van de Prinses Irenebuurt als vergunninggebied voor fiscaal betaald parkeren is, aldus de rechtbank, geen algemeen verbindend voorschrift, maar hangt zo nauw samen met andere bepalingen in het besluit dat die aanwijzing niet zelfstandig voor beroep vatbaar is. 2.1.4.    Appellanten zijn tegen het uitwerkingsbesluit opgekomen voor zover dit inhoudt dat in de Prinses Irenebuurt een parkeerregime wordt ingevoerd waarbij een ieder na betaling van belasting zijn voertuig kan parkeren. In hoger beroep stellen zij zich primair op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het tegen het uitwerkingsbesluit gemaakte bezwaar ontvankelijk moest worden verklaard. 2.1.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 19 september 2001 (JB 2001, 277) en 22 mei 2002 (JB 2002, 171) vindt een verordening strekkende tot het heffen van parkeerbelasting haar grondslag in artikel 225 van de Gemeentewet, waarin de bevoegdheid van de gemeente om parkeerbelasting te heffen is neergelegd. Het uitwerkingsbesluit vindt zijn grondslag in artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening 2002 en bevat de in dat artikel bedoelde nadere regels aangaande de indeling in vergunninggebieden voor fiscaal betaald parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet. Appellanten zijn tegen het bij besluit van 15 april 2003 gehandhaafde uitwerkingsbesluit opgekomen voor zover dit de invoering van een regime van fiscaal betaald parkeren in de Prinses Irenebuurt met zich brengt. Nu het besluit van 15 april 2003 in zoverre op een wettelijk voorschrift inzake belastingen berust, staat daartegen ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel XXIII, eerste lid, van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties, geen beroep bij de administratieve rechter open. De rechtbank was dan ook in zoverre niet bevoegd van het beroep tegen het bestreden besluit kennis te nemen en had het beroep behoren door te zenden naar het Gerechtshof Amsterdam opdat dit een oordeel had kunnen geven over de bevoegdheid van de belastingrechter ter zake. De aangevallen uitspraak komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging en de Afdeling zal het beroep alsnog doorzenden naar het Gerechtshof Amsterdam. 2.1.6.    Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan een beoordeling van het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat bij de administratieve rechter tegen het uitwerkingsbesluit beroep openstaat omdat dat besluit een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift is. De Afdeling komt evenmin toe aan een beoordeling van het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur in het verlengde van de besluitvorming door de gemeenteraad en het college heeft beslist tot het invoeren van een regime van fiscaal betaald parkeren in de Prinses Irenebuurt. 2.2.    Ten aanzien van de verlenging van de geldigheidsduur van de aan appellanten verleende parkeervergunningen. 2.2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de bij besluit van 18 april 1984 door de gemeenteraad vastgestelde Parkeergeldverordening, voor zover thans van belang, kunnen weggedeelten en terreinen voor betaald parkeren in de bijlage, behorend bij de Parkeerverordening, worden aangewezen als parkeerplaats voor belanghebbenden.    Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Parkeergeldverordening, voor zover thans van belang, stelt het college van burgemeester en wethouders vast gedurende welke tijden parkeren op een parkeerplaats voor belanghebbenden slechts is toegestaan tegen betaling van parkeergeld.    Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Parkeergeldverordening, voor zover thans van belang, wijst het college van burgemeester en wethouders binnen de gebieden die in de bijlage zijn aangewezen voor parkeren door belanghebbenden de weggedeelten aan waarop parkeerplaatsen kunnen worden gereserveerd voor belanghebbenden.    Bij besluit van 20 maart 1985, dat in werking is getreden op 1 december 1985, heeft de gemeenteraad ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Parkeergeldverordening het gebied, omgeven door het Zuider Amstelkanaal, de Willem Pijperstraat, de Peter van Anrooystraat, de Dirk Schäferstraat, de Fred. Roeskestraat, de Prinses Irenestraat en het Prinses Beatrixpark, met uitzondering van de Beethovenstraat, hoofdrijbaan en oostelijke parallelweg, aangewezen voor parkeren voor belanghebbenden.    Bij besluit van 20 december 1985 heeft het college binnen voornoemd gebied een aantal wegen aangewezen waarop parkeerplaatsen zijn gereserveerd voor belanghebbenden en de tijd waarbinnen dit besluit geldt vastgesteld op: van 9.00 uur tot 16.00 uur op werkdagen. 2.2.2.    Met ingang van het jaar 1986 is in de Prinses Irenebuurt een parkeerregime ingevoerd waarbij op bepaalde tijden enkel door bewoners kon worden geparkeerd. Naar ter zitting van de Afdeling door partijen is bevestigd, werden aan de bewoners van de Prinses Irenebuurt parkeervergunningen verstrekt met een geldingsduur van twee jaar. Voor verstrekking van die vergunningen zijn leges verschuldigd. 2.2.3.    Het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep was mede gericht tegen het in bezwaar genomen besluit om de geldingsduur van de aan appellanten verleende parkeervergunningen voor belanghebbenden tot 31 maart 2004 te verlengen. Appellanten hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de geldingsduur van de parkeervergunningen ook na die datum moest worden verlengd.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van de Afdeling, stelt de Afdeling vast dat de geldingsduur van de aan appellanten verleende parkeervergunningen voor belanghebbenden tot op heden is verlengd. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was bij besluit van 22 maart 2005 voorzien in een verlenging van de geldingsduur tot 1 januari 2006, waardoor te dien tijde de periode waarover de vergunningen gelding hadden, de initiële duur van twee jaar reeds met enkele jaren te boven ging. Derhalve hadden appellanten ten tijde van de aangevallen uitspraak geen belang meer bij een beoordeling van de in beroep bestreden rechtmatigheid van het besluit van 15 april 2003 voor zover dat besluit de verlenging van de geldingsduur van de aan appellanten verleende parkeervergunningen betreft. Zoals in 2.3.1. zal worden overwogen, kon evenmin belang bij een beoordeling van dat beroep worden ontleend aan het gegeven dat in dat besluit niet is beslist op het verzoek van appellanten om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Derhalve had de rechtbank het beroep van appellanten, gericht tegen het besluit van 15 april 2003 voor zover daarbij is beslist over de geldingsduur van de parkeervergunningen van appellanten, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren. 2.3.    Ten aanzien van de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. 2.3.1.     De rechtbank heeft aangenomen dat appellanten procesbelang hebben bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 15 april 2003 omdat het dagelijks bestuur bij dat besluit geen beslissing heeft genomen op het verzoek van appellanten om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Bij de door haar in zoverre verrichte beoordeling is de rechtbank ervan uitgegaan dat het besluit van 15 april 2003 strekte tot stilzwijgende afwijzing van dat verzoek.    De Afdeling stelt vast dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten bij afzonderlijk besluit van 13 januari 2004 is afgewezen. Gelet op dit besluit heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat appellanten belang hadden bij de beoordeling van hun beroep tegen het besluit van 15 april 2003. Die afwijzing van het verzoek om vergoeding is vervat in het besluit van 13 januari 2004, welk besluit een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, waartegen het beroep van appellanten ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede is gericht. 2.3.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank de kosten, die appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, onjuist heeft vastgesteld door geen punt als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht toe te kennen voor de door mr. Levelt in bezwaar verleende bijstand.    Gelet op de betrokkenheid van mr. Levelt bij de opstelling van het door een deel van de appellanten ingediende pro forma bezwaarschrift en bij de indiening van de gronden van het bezwaar, slaagt dit betoog. 2.3.3.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 januari 2004 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal bepalen dat door het dagelijks bestuur aan appellanten de in bezwaar redelijkerwijs gemaakte proceskosten, zijnde een punt voor het verschijnen ter hoorzitting en een punt voor het indienen van het bezwaarschrift, dienen te worden vergoed. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd in zoverre de rechtbank zich bevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beroep in zoverre dat is gericht tegen het besluit van 15 april 2003 in zoverre dat betrekking heeft op het bezwaar tegen de uitwerkingsbesluiten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank in zoverre onbevoegd verklaren om van het beroep kennis te nemen en het beroepschrift doorsturen naar het Gerechtshof Amsterdam. De aangevallen uitspraak dient voorts te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het besluit van 15 april 2003 wordt vernietigd voor zover daarbij is nagelaten een besluit te nemen op het verzoek van appellanten tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 januari 2004 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal zelf op de in 2.3.3. vermelde wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2004. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 2.5.    Het dagelijks bestuur behoort op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2006 in zaak no. AWB 03/1685 behoudens voor zover het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel is veroordeeld in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep tot een bedrag van € 724,50 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en vijftig cent) en voor zover is bepaald dat het dagelijks bestuur (de gemeente Amsterdam) aan appellanten het griffierecht vergoedt; III.    verklaart de rechtbank onbevoegd om kennis ten nemen van het beroep in zoverre dit is gericht tegen het besluit van 15 april 2003 in zoverre dat betrekking heeft op het bezwaar tegen de uitwerkingsbesluiten; IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het besluit van 15 april 2003 in zoverre daarbij is beslist over de geldingsduur van de parkeervergunningen; V.    verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 13 januari 2004 van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel, kenmerk 04/564, ingestelde beroep gegrond; VI.    vernietigt het besluit van 13 januari 2004; VII.    bepaalt dat het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel aan appellanten in verband met de voor de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) betaalt; VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 januari 2004; IX.    veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuideramstel tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 663,07 (zegge: zeshonderddrieënzestig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; X.    gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom                    w.g. Michiels van Kessenich Voorzitter                 ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007 450