Jurisprudentie
AZ5228
Datum uitspraak2006-12-22
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200155905
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200155905
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte wordt vrijgesproken van het doden van zijn partner, alsmede de vrijheidsberoving en de verkrachting van zijn partner. Tevens wordt de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag dan wel zware mishandeling op een ex-partner
Uitspraak
Rolnummer: 22-001559-05
Parketnummer: 11-005609-03
Datum uitspraak: 22 december 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 3 maart 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1954,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zuid West - 'De Dordtse Poorten' - te Dordrecht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 3 augustus 2005, 10 augustus 2005, 20 augustus 2005 en - na tussenarrest van 24 augustus 2005 - 10 november 2005, 19 januari 2006, 6 april 2006, 15 juni 2006,
30 augustus 2006, 9 november 2006 en 13 december 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Verzoek van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2006 haar verzoek tot het verkrijgen van het ziektekostenverzekeringdossier van
[slachtoff[slachtoffer 1] gehandhaafd op gronden als weergegeven in de door haar overgelegde pleitnotities onder III (p. 7, alinea 28) en IV 'zaak [slachtoffer 1]' ad feiten 2 en 3 (p.11).
Reeds gelet op de hiernavolgende overwegingen en beslissingen ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten gaat het hof voorbij aan dit verzoek. De verdediging is daardoor in geen rechtens te beschermen belang geschaad.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzittingen in eerste aanleg van 17 juni 2004 en 17 februari 2005 en ter terechtzittingen in hoger beroep van 10 augustus 2005 en 9 november 2006 op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is het openbaar ministerie ten aanzien van feit 4 - voorzover betrekking hebbend op de tenlastegelegde periode van 5 december 1988 tot 20 januari 1989 - en ten aanzien van feit 5 - voorzover betrekking hebbend op de tenlastegelegde periode van 5 december 1991 tot 20 januari 1992 - niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. De verdachte is voor het overige van het onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en terzake van het onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de vordering van de benadeelde partij is beslist als nader in het vonnis omschreven, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2005 medegedeeld, dat het hoger beroep niet gericht is tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde. Dit feit komt op de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging ook niet meer voor.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van het hof onderworpen.
Niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van feit 4
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie (OM) niet ontvankelijk is in zijn vervolging wegens strijdigheid van die vervolging met de beginselen van een goede procesorde (opgewekt vertrouwen) en/of overschrijding van de redelijke termijn.
Zij stelt daartoe het volgende, zakelijk weergegeven.
Het slachtoffer [slachtoffe[slachtoffer 2] heeft terzake van het thans tenlastegelegde feit 4 weliswaar eerst op 5 december 2003 aangifte gedaan van een feitencomplex dat zich in de periode van 5 december 1988 tot en met 24 februari 1993 zou hebben voorgedaan, maar zij heeft reeds op 27 mei 1997 in het kader van een eerdere strafzaak tegen de verdachte een belastende verklaring bij de politie afgelegd terzake van datzelfde feitencomplex. Dit is toentertijd door de politie aan de verdachte voorgehouden en door hem erkend. Hoewel dat feitencomplex destijds niet afzonderlijk is tenlastegelegd moet dit toch voor behandeld worden gehouden nu de betreffende politie-verhoren zich ten tijde van de contradictoire behandeling door de rechtbank in het dossier van die eerdere strafzaak bevonden. Die strafzaak heeft geresulteerd in het vonnis van 10 november 1997, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf terzake van de tenlastegelegde geweldsdelicten gepleegd tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hierdoor is het vertrouwen bij de verdachte opgewekt dat hij terzake van eerderbedoeld feitencomplex niet meer afzonderlijk zou worden vervolgd.
Voorts heeft als eerste daad van vervolging te gelden 1 augustus 1997, zijnde de datum van het verhoor waarin de verdachte met de verklaring van [slachtoffer 2] werd geconfronteerd. Sedertdien is een periode van ruim 6 jaren verlopen tot aan de aangifte van [slachtoffer 2] in deze strafzaak.
Dit verweer wordt verworpen.
Bestudering van de betreffende processen-verbaal leert dat de verklaring van [slachtoffer 2] van 27 mei 1997 de status heeft van een verklaring als getuige bij de politie en niet is op te vatten als een aangifte. Dit blijkt ook uit de wijze waarop de verdachte daarmee op 1 augustus 1997 is geconfronteerd. Die confrontatie vond plaats in het kader van de aangifte van Heuten die [slachtoffer 2] in haar aangifte noemt en die ook blijkens verdachtes verklaring goed bevriend was met [slachtoffer 2]. Het feit dat beider verklaringen over zijn gewelddadige gedragingen jegens hen overeenstemden werd door de verdachte destijds ook aan die vriendschap toegeschreven.
Uit niets blijkt dat deze verklaring als getuige van [slachtoffer 2] op enigerlei wijze destijds strafrechtelijk is verdisconteerd door het openbaar ministerie en door de rechtbank. Ook overigens is niet gesteld of gebleken van feiten en/of omstandigheden waaruit zou moeten volgen dat bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting zou zijn opgewekt dat hij wegens deze verklaring van [slachtoffer 2] niet meer naar aanleiding van een mogelijke toekomstige aangifte zou kunnen worden vervolgd.
De confrontatie van verdachte met deze getuigenverklaring is dan ook evenmin als een daad van vervolging aan te merken, zodat daardoor geen verdragsrechtelijke termijnen zijn aangevangen.
Het OM is in zoverre dan ook ontvankelijk in zijn vervolging terzake van feit 4.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
1. Deze feiten betreffen in de kern het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte de dood van [slachtoff[slachtoffer 1] heeft veroorzaakt.
2. In de laatste versie van de tenlastelegging is onder feit 1 - kort gezegd - tenlastegelegd:
-(primair) moord dan wel doodslag, een en ander met de recidive strafverzwaring;
-(subsidiair) zware mishandeling, de dood tengevolge hebbend;
-(meer subsidiair) verlating van een hulpbehoevende, de dood tengevolge hebbend;
-(meest subsidiair) dood door schuld.
Feit 2 luidt in alle versies van de telastelegging als wederrechtelijke vrijheidsberoving, de dood althans zwaar lichamelijk letsel tengevolge hebbend.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag bewezen geacht. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld mede op grond van zijn oordeel dat het onder 1 primair tenlastegelegde feitencomplex als moord is te kwalificeren.
In hoger beroep is de advocaat-generaal (AG) van oordeel dat het feitencomplex slechts als dood door schuld is te kwalificeren en dat van alle andere varianten dient te worden vrijgesproken.
Wat betreft feit 2 heeft de rechtbank de vrijheidsberoving zonder de strafverhogende varianten bewezen geacht terwijl de AG in hoger beroep daarvan - na wijziging der telastelegging - vrijspraak bepleit.
3. Uit het dossier is het volgende af te leiden.
Op zondag 15 september 2002 omstreeks 18:00 uur werd [verbalisant 1], brigadier van politie aangesproken door de GGD-arts [A.]. Deze deelde mede dat zij zojuist was gebeld door huisarts [B.] die zich op het adres [X-]straat [huisnummer] te Dordrecht bevond, in verband met het overlijden van een vrouw die later bleek te zijn de aldaar wonende [slachtoff[slachtoffer 1], geboren [geboortedag] 1955. [B.] had in de woning de levensgezel van [slachtoffer 1] - de verdachte in deze zaak - gesproken die vertelde zonder tussenkomst van de huisarts en de wijkverpleging voor [slachtoffer 1] gezorgd te hebben; [slachtoffer 1] zou om 12:00 uur overleden zijn, en hij zou de overledene nog gereanimeerd hebben doch in paniek geraakt zijn; omstreeks 15:00 uur was de huisarts gebeld; [B.] had het lichaam geschouwd en constateerde kneuzingen in het gelaat van [slachtoffer 1].
Genoemde rechercheur en de GGD-arts [A.] komen om 18:10 uur ter plaatse.
Van de situatie ter plaatse werden door de technische recherche foto's gemaakt.
Op 15 september 2002 werd door de GGD-arts lijkschouwing verricht op het lichaam van [slachtoffer 1].
De conclusie van de GGD-arts luidt dat zij niet overtuigd is van een natuurlijk overlijden, en dat mogelijk sprake is van een cerebraal letsel/aspiratie van braaksel/strangulatie/cardiaal lijden, e.a. oorzaken van braken.
Op 16 september 2002 is door de arts en patholoog
H.A. Tromp sectie verricht op het lichaam van [slachtoffer 1]. Het sectierapport van 31 maart 2003 vermeldt onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:
Deze vrouw zou thuis zijn overleden. Zij zou voorafgaand gedurende een aantal dagen regelmatig hebben gebraakt. Enkele maanden voor het overlijden zou zij een hersenbloeding of -infarct hebben gehad met daarna verlamming van een lichaamshelft. Zij zou regelmatig zijn mishandeld.
Bij sectie werd een perforatie gezien van de dunne darm met in de omgeving hiervan ontsteking en pus. Tengevolge van de perforatie was er darminhoud in de buikholte met beginnende ontsteking van het buikvlies en het oppervlak van de buikorganen.
Voorts was er maaginhoud in de slokdarm, de mond- en keelholte en in de luchtpijp met aanwezigheid van braaksel in de longen en geringe zuchtigheid van de longen.
Deze ziekelijke afwijkingen verklaren het overlijden volledig.
De bevinding (in de rechter hersenhelft bevindt zich een al enkele maanden oud infarct met aantasting van de motorische zenuwbanen. Geen aanwijzingen voor oude of recente traumatische afwijkingen) verklaart de verlamming, die kennelijk aanwezig was sinds enkele maanden.
De letsels (verspreid over het gelaat en het lichaam vele huidkneuzingen van tenminste enkele dagen oud) hebben geen bijdrage geleverd aan het overlijden.
Er waren geen aanwijzingen voor inwerking van uitwendig mechanisch geweld, anders dan de bovenvermelde letsels.
Conclusie: bij [slachtoff[slachtoffer 1], oud 47 jaren, is de dood ingetreden door de gevolgen van een darmperforatie met beginnende buikvliesontsteking in combinatie met braken en inademing van maaginhoud.
De forensisch geneeskundige U.J.L. Reijnders, rapporteert (dossierpagina 01.F.04) onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:
De foto's leveren geen zichtbare aanwijzingen op voor gebruik van een specifiek voorwerp of gehanteerde methode. Wat wel opvalt is dat op vrijwel alle locaties waarop een letsel te zien is suspect zijn voor toegebracht letsel en niet voor accidenteel letsel. Verder valt op dat de locaties zeer divers en de bloeduitstortingen van verschillende data zijn hetgeen wederom suspect is voor toegebracht letsel, zoals uitwendig stomp geweld...
Betrokkene moet, gezien het medicijngebruik, al jaren met maagklachten bekend geweest zijn... Het sectierapport spreekt over ontsteking en pus... Dat betekent dat de perforatie al langer bestond. Uit vele onderzoeken is gebleken dat o.a. een lang perforatie-operatie interval en ernstige contaminatie van de buikholte de mortaliteit fors kan doen toenemen met name in de groep 60 jaar en ouder... Vrij lucht en ontsteking in de buikholte geven doorgaans ernstige pijnklachten. Als zij voorafgaand aan haar overlijden nog MS Contin gebruikte, kan dat de pijnklachten gemaskeerd hebben...
De verdachte - die zich alstoen uit anderen hoofde in detentie bevond - is op 18 november 2003 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld op de volgende verdenking: "dat hij te Dordrecht in de H.F. [X-]straat op of omstreeks 15 september 2002 een vrouw van haar vrijheid heeft beroofd en haar met voorbedachten rade zodanig heeft mishandeld door haar te slaan en schoppen dat zij aan de gevolgen daarvan overleed".
Bij de vordering tot inbewaringstelling en tot gerechtelijk vooronderzoek van 21 november 2003 wordt het veroorzaken van de dood van [slachtoffer 1] tenlastegelegd primair als doodslag, subsidiair als zware mishandeling met voorbedachten rade de dood tengevolge hebbend, alsook als een ander feit, te weten opzettelijke vrijheidsberoving de dood tengevolge hebbend.
De verdachte ontkent zich aan de tenlastegelegde feiten te hebben schuldig gemaakt.
4. Het voorgaande geeft de worsteling te zien die zich bij de betrokken instanties heeft afgespeeld om de op zichzelf medisch als natuurlijk aangemerkte doodsoorzaak te plaatsen binnen de relatie die het gepresumeerde slachtoffer [slachtoff[slachtoffer 1] - dat ten tijde van haar overlijden onder de blauwe plekken zat - met de verdachte heeft onderhouden in de periode van omstreeks 1 december 2000 tot aan haar dood op 15 september 2002.
Van die relatie valt op grond van het dossier en de verklaringen van de verdachte met het oog op de tenlastegelegde feiten 1 en 2 het volgende te reconstrueren.
De verdachte is eind 2000 met [slachtoffer 1] in contact getreden naar aanleiding van een door deze laatste geplaatste contactadvertentie.
Verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer 1] op of omstreeks
16 december 2000 heeft mishandeld. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 1] op 21 december 2000 de politie heeft medegedeeld dat zij na een verblijf van enkele dagen in een Blijf-van-mijn-lijf-huis weer was thuisgekomen en dat als er problemen waren met haar vriend (de verdachte), zij de politie zou bellen. Het journaal van de huisarts [C.] vermeldt op 21 december 2000 : "Diverse blauwe plekken, o.a. bovenarmen, Re>Li, bovenbenen en Re voet, nog beurse plekken Re-borst, Re-duim en nek. Geslagen door ex vriend 5 dgn geleden. 3 dagen in B.v.m.L.-huis...gezeten".
Verdachte ontkent dat hij [slachtoffer 1] gedurende de relatie verder nog heeft mishandeld. Hij verklaart de eerder omschreven letsels die op haar ontzielde lichaam zijn geconstateerd door erop te wijzen dat hij na haar overlijden inadequate reanimatiepogingen heeft ondernomen; ook benadrukt hij dat [slachtoffer 1] in maart 2002, kort na de aanvang van hun samenwonen omstreeks begin van het jaar 2002, een herseninfarct heeft gehad waardoor zij linkszijdig verlamd is geraakt, dat zij niet meer kon lopen of staan en aangewezen was op een rolstoel en voorts dat zij geheel van hulp afhankelijk was. De verdachte heeft toen overeenkomstig de wens van [slachtoffer 1] haar algehele verzorging op zich genomen en het optreden van blauwe plekken is volgens hem te verklaren door het stoten tijdens het optillen en dragen van [slachtoffer 1] alsook door de pogingen van [slachtoffer 1] zelf om zich op eigen kracht te verplaatsen. Overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van [slachtoffer 1], heeft de verdachte naar aanleiding van dit herseninfarct geen dokter ingeschakeld. Volgens de verdachte stelde [slachtoffer 1] zich op het standpunt dat de klachten vanzelf wel over zouden gaan, hetgeen na verloop van tijd evenwel niet het geval bleek. Zij heeft hem meerdere malen laten beloven dat hij geen dokter in zou schakelen en dat hij haar niet in een verzorgingstehuis zou laten opnemen. Verdachte heeft zich naar eigen zeggen aan die belofte willen houden.
Dit betoog van de verdachte vindt allereerst steun in de verklaring van 22 november 2003 van [getuige 1], vader van de verdachte, waarin deze zegt dat hij zelf na de hersenbloeding [slachtoffer 1] heeft gezien en uit haar mond heeft gehoord dat zij een hersenbloeding had gehad, dat zijn vrouw nog op haar heeft zitten inpraten dat zij naar het ziekenhuis moest gaan, dat [slachtoffer 1] zei dat zij dat niet wilde en dat de verdachte prima voor haar zorgde.
Ook wordt het betoog van de verdachte ondersteund door de RC-verklaring van 1 april 2004 van [getuige[getuige 2], ex-echtgenoot van de dochter - [getuige 3] - van [slachtoffer 1]. Deze verklaart dat de verdachte eind 2001 is gaan samenwonen met [slachtoffer 1] en dat hijzelf in de periode van die samenwoning eens per twee weken met de dochter langskwam. Hij zegt dat [slachtoffer 1] op een gegeven moment in een rolstoel zat, dat hij toen met de dochter heeft besproken dat het misschien beter zou zijn dat er een arts bij [slachtoffer 1] zou komen kijken, maar dat de dochter op een gegeven moment zei dat haar moeder geen arts op bezoek wilde. Voorts heeft hij verklaard dat de dochter en de zoon van [slachtoffer 1] - [getuige 4] - wel eens hebben besproken of ze een arts mee zouden nemen naar hun moeder, en dat hij niet weet waarom dit niet is gebeurd. Ook verklaart hij dat hij in de periode van die samenwoning geen letsel bij [slachtoffer 1] heeft waargenomen.
Uit de verklaringen van [getuige 3] van 26 november 2002 en van [getuige 4] van 21 februari 2003 komt naar voren dat zij hun moeder, die toen in een rolstoel zat, vanaf april 2002 tweewekelijks bij haar thuis bezochten; zij zeggen weliswaar dat zij iedere keer wel letsel bij hun moeder constateerden - zoals een ingezakt neusbeen en een dikke wang - maar uit geen van die verklaringen volgt dat zij op enig moment in de situatie aanleiding hebben gezien om medische of andere hulp voor hun moeder in te schakelen.
In de laatste paar weken van die periode is het volgens de verdachte bergafwaarts gegaan met [slachtoffer 1]. Naar zijn zeggen begon zij de moed te laten varen. Ze was al enige maanden tengevolge van het herseninfarct halfzijdig verlamd en hulpbehoevend. Haar klachten hadden vaak betrekking op hoofdpijn, rugpijn, buikpijn, snotteren en af en toe buikgriep. Ook had ze last van depressie. De verdachte gaf haar op haar verzoek onder andere het pijnstillende middel MS Contin, waarna de pijn snel over was. De klachten waren niet constant. De verdachte heeft desgevraagd gezegd dat de buikpijnklachten niet van dien aard waren dat hij daaruit had kunnen afleiden dat [slachtoffer 1] daaraan zou komen te overlijden, dat hij tot op het moment van [slachtoffer 1]'s dood de feitelijke ernst van de situatie niet heeft kunnen vermoeden.
5. Wat betreft de taxatie van de oorzaak of oorzaken van de op het ontzielde lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen letsels wordt als volgt overwogen.
Het rapport van 19 januari 2004 van de forensisch geneeskundige D. Botter en forensisch patholoog A. Maes vermeldt - voor zover van belang - het volgende:
"Recente bloedingen tot maximaal enkele dagen oud worden gezien aan het hoofd, hals, armen, rechter bovenbeen en beide enkels. Bloedingen van ouder datum bevinden zich aan buik en beide bovenbenen. Alhoewel door verlamming accidentele letsels verklaarbaar zijn (vallen etc), wijzen vorm, aantal, lokalisaties en patroon op een toegebrachte oorzaak van de meeste bloedingen, waarbij de mishandelingen op meerdere tijdstippen hebben plaatsgevonden... De waargenomen kneuzingen zijn alle tijdens het leven ontstaan. Enkele kleine recente bloeduitstortingen aan het gelaat en de ontvellingen aan de voorzijde van het rechter onderbeen zouden mogelijk kunnen zijn ontstaan door stoten tegen deurstijlen e.d. De kneuzingen aan de borst zouden mogelijk kunnen zijn ontstaan door inadequate reanimatiehandelingen...".
In zijn RC-verklaring van 9 juni 2004 verklaart Botter onder meer: "In het onderhavige geval acht ik het zeer waarschijnlijk dat het hier om toegebracht letsel gaat. Ik zeg zeer waarschijnlijk en ik zeg niet aan een met zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Deze kwalificatie zou een te zware zijn... Als je een totaal aanzicht krijgt op het slachtoffer en je ziet hoe de bloeduitstortingen over het lichaam zijn verdeeld en van verschillende data zijn, dan blijkt hieruit dat niet aannemelijk is dat dit door een ongeval is veroorzaakt maar met grote waarschijnlijkheid door toegebracht letsel. Ik ben het wel met u eens dat ik dit misschien te stellig heb geformuleerd en dat een ongeval niet helemaal valt uit te sluiten..."
Ook forensisch arts J.R. van Leeuwen is door de RC gehoord en wel op 31 oktober 2006. Deze verklaart, voor zover van belang: "U vraagt mij nadat alle bloeduitstortingen zijn besproken of accidenteel letsel in alle gevallen mogelijk was. Dit is niet uit te sluiten, maar gelet op de veelheid van plaatsen waarop de bloeduitstortingen zichtbaar zijn, is het onwaarschijnlijk. Ik kan daar geen uitspraak over doen. De mate van waarschijnlijkheid is afhankelijk van het doorgaans gedragspatroon van het slachtoffer. Bij een normaal gezond mens is het zeer onwaarschijnlijk dat al dit letsel is ontstaan door accidentele inwerking".
Het hof is van oordeel dat uit deze deskundigengegevens, ook bezien in samenhang met het dossier, met onvoldoende mate van zekerheid is af te leiden dat de op 15 september 2002 op [slachtoffer 1] geconstateerde letsels aan mishandelingen door de verdachte zijn toe te schrijven.
Daarom kan niet worden vastgesteld dat de verhouding tussen de verdachte en [slachtoffer 1] in de periode van 1 april 2002 tot aan 15 september 2002 gekenschetst was door mishandelingen zijdens de verdachte.
6. Wat betreft de medische aspecten overweegt het hof als volgt. Onder meer uit het eerdergenoemde huisartsenjournaal blijkt dat [slachtoffer 1] jarenlang het pijnstillend middel MS Contin voorgeschreven heeft gekregen en aannemelijk is dat zij dit in de laatste periode van haar leven voldoende voorradig had en ook heeft gebruikt tegen haar pijnklachten, zoals de verdachte heeft verklaard. Uit niets is kunnen blijken dat de verdachte aan [slachtoffer 1] in de betrokken periode haar medicijnen heeft onthouden.
Het eerdergenoemde rapport van forensisch geneeskundige Reijnders maakt melding van het mogelijk maskeren van de op buikvliesontsteking duidende pijnklachten bij inname van MS Contin.
Over de vraag of een leek de klachten in verband met een darmperforatie en/of van een buikvliesontsteking kan herkennen, vermeldt het rapport van 24 januari 2006 van internist J.W. Eijgenraam - voor zover van belang - het volgende:
"Een buikvliesontsteking is een zeer pijnlijke aandoening die bijna altijd met klachten gepaard gaat... Wanneer iemand geen (of minder) klachten uit, kan dit zijn door gebruik van (pijnstillende of sederende) medicatie...
Een darmperforatie gaat in het algemeen gepaard met klachten van pijn. Enerzijds is er pijn ten gevolge van de oorzaak van de perforatie, anderzijds is er pijn, omdat er na een perforatie buikvliesontsteking kan optreden...
De diagnose kan onopgemerkt blijven. Het kan zijn dat het klinisch beeld door het gebruik van pijnstillende of sederende medicatie wordt gemaskeerd...".
Uit de RC-verklaring van 14 september 2006 van Eijgenraam valt af te leiden dat enkel uit de door de verdachte opgegeven klachten van [slachtoffer 1] - kort gezegd: "regelmatige maar niet constante buikpijn, laatste dagen voor haar overlijden veel braken - niet kan worden opgemaakt of er sprake is van een levensbedreigende situatie".
7. Dit alles overziende is het hof met de AG van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich had moeten realiseren dat het ziekteproces, dat uiteindelijk tot [slachtoffer 1]'s dood heeft geleid, zodanig ernstig was dat dit zonder medische behandeling een dodelijke afloop zou hebben, althans dat daarop zonder een dergelijke behandeling de aanmerkelijke kans bestond. Volgens de geciteerde deskundige kan uit de klachten van [slachtoffer 1] door een leek niet worden opgemaakt dat sprake is van een levensbedreigende situatie, terwijl voorts aannemelijk is dat het gebruik van MS Contin het ziektebeeld althans gedeeltelijk heeft gemaskeerd.
Het hof verenigt zich dan ook met de conclusie van de AG dat de verdachte van de onder 1 primair tenlastegelegde moord en doodslag alsook van de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling dient te worden vrijgesproken.
Ook voor de meer subsidiair tenlastegelegde verlating van hulpbehoevenden geldt dat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken, overeenkomstig het standpunt van de AG. Niet kan immers worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] verzorgde krachtens verplichting uit de wet of overeenkomst, een en ander als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht.
8. Anders dan de AG is het hof van oordeel dat de verdachte tenslotte ook van de onder 1 meest subsidiair tenlastegelegde dood door schuld moet worden vrijgesproken.
Voor het aannemen van dood door schuld moet hier worden aangetoond dat de verdachte als gevaarzetter heeft gefungeerd waarbij hij zich anders heeft gedragen dan hij had moeten doen. Kortom: hij moet door nalatigheid een norm hebben overtreden.
Uit het dossier is niet op verantwoorde wijze af te leiden dat de verdachte, zoals de tenlastelegging stelt, [slachtoffer 1] stelselmatig heeft geïntimideerd, gekleineerd, dan wel door zijn psychische overwicht haar aan zijn wil heeft onderworpen, haar wil heeft gemanipuleerd en gebroken door welk een en ander zij niet zelfstandig hulp heeft kunnen of willen inroepen. In dit verband wordt onder meer verwezen naar het hierboven onder 5 en 6 overwogene.
Daarentegen is aannemelijk geworden dat het slachtoffer in de periode vanaf april 2002 heeft gezegd geen arts aan haar bed te wensen, welke wens de verdachte en kennelijk ook de kinderen van [slachtoffer 1] hebben gevoeld te moeten respecteren. Niet is gebleken dat [slachtoffer 1] bij het uiten van die wens niet compos mentis te achten was. Daarnaast was, zoals reeds overwogen, het levensbedreigende karakter van de medische situatie van [slachtoffer 1] voor een leek niet in te schatten. Het feit dat [slachtoffer 1] het door haar al jarenlang voorgeschreven MS Contin laatstelijk ook tegen haar buikgriep- en andere klachten slikte is onvoldoende om daaruit te concluderen dat de verdachte het gevaar van de situatie had kunnen of behoren in te zien en (de kans op) [slachtoffer 1]'s dood had kunnen of behoren te voorzien. Mogelijk was het achteraf beter geweest indien medische hulp was ingeschakeld. Maar een dergelijk oordeel beweegt zich enkel op het morele vlak en het hof vermag niet in te zien welke concrete rechtsnorm de verdachte zou hebben overtreden door naar aanleiding van [slachtoffer 1]'s klachten geen arts en/of andere deskundige medische hulp in te schakelen, zoals tenlastegelegd. Het feit dat [slachtoffer 1] voor haar verzorging geheel van de verdachte afhankelijk was maakt het voorgaande niet anders. Ook anderszins is niet gebleken van feiten en/of omstandigheden die afbreuk aan het vorenstaande zouden kunnen doen. Ook van deze variant moet de verdachte derhalve worden vrijgesproken.
Ook van feit 2 dient de verdachte te worden vrijgesproken. Met de AG is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende houvast biedt voor het verwijt aan verdachte dat [slachtoffer 1] op enigerlei wijze wederrechtelijk door hem van haar vrijheid is beroofd.
Ten aanzien van feit 3
9. Onder 3 is primair tenlastegelegd verkrachting meermalen gepleegd, van [slachtoffer 1] gedurende de periode van
1 december 2000 tot en met 15 september 2002, subsidiair mishandeling meermalen gepleegd gedurende diezelfde periode.
10. De verdachte heeft de verkrachtingen ontkend. Voorop moet worden gesteld dat [slachtoffer 1] zelf nimmer aangifte van verkrachting heeft gedaan. Het dossier bevat twee verklaringen, te weten die van [getuige 5] - schoonzuster van [slachtoffer 1] - en die van [getuige 6] - de moeder van eerdergenomde getuige [getuige 2] -, welke informatie bevatten die zij zeggen rechtstreeks van [slachtoffer 1] te hebben vernomen. [getuige 5] is op 1 april 2004 nader door de RC gehoord; de RC heeft bij de verklaring de aantekening gemaakt dat deze getuige moeite had om de juiste betekenis van de vragen te begrijpen, dat zij een verwarrende (bedoeld zal zijn: verwarde) verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de perioden waarin een en ander zich zou hebben afgespeeld en dat zij hetgeen zij heeft gehoord en gezien niet in een tijd kan plaatsen. In deze verklaring zegt deze getuige onder meer dat [slachtoffer 1] zelf aan haar heeft verteld dat de verdachte haar verkrachtte en haar met scheermesjes en sigarettenpeuken bewerkte, alsook dat zij de verwondingen die verdachte aan haar had toegebracht heeft laten zien en verder dat zij - de getuige - zich niet alles meer goed kan herinneren.
[getuige 6] heeft bij de politie op 15 december 2003 weergegeven hetgeen [slachtoffer 1] destijds aan haar heeft verteld over seksuele handelingen, waarbij zij zegt dat [slachtoffer 1] niet met haar heeft gesproken over het gebruik van scheermesjes en peuken. Voorts verklaart zij dat zij nooit een blauwe plek bij [slachtoffer 1] heeft gezien en besluit zij haar verklaring met de opmerking dat zij wel het idee had dat er iets mis was maar dat aan de andere kant [slachtoffer 1] zo veranderlijk was als het weer.
Het hof acht deze verklaringen, die beide berusten op hetgeen [slachtoffer 1] zelf zou hebben verteld, onvoldoende overeenstemmend om op grond daarvan het bewijs van de tenlastegelegde verkrachtingen aan te nemen. Aan het reeds onder 5 besproken rapport van Botter komt op de aldaar weergegeven gronden te dezen geen aanvullende bewijskracht toe.
De verdachte moet dan ook van het onder feit 3 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
11. Ten aanzien van het subsidiair onder 3 tenlastegelegde heeft de verdachte de mishandeling van op of omstreeks 16 december 2000 erkend. Deze mishandeling wordt ook ondersteund door het hierboven reeds onder 4 besproken journaal van de huisarts [C.]. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 november 2006 verklaard dat hij [slachtoffer 1] toen "behoorlijk heeft afgerammeld".
De verdachte heeft verdere mishandelingen ontkend. Het hof is van oordeel dat voor verdere mishandelingen onvoldoende overtuigend bewijs is te vinden in het dossier. Voorop moet worden gesteld dat [slachtoffer 1] geen aangifte van verdere mishandelingen door verdachte heeft gedaan en kennelijk ook anderszins geen daadwerkelijke hulp heeft gezocht.
In dit verband verdient bespreking het meergenoemde huisartsenjournaal van [C.] waarin het volgende staat vermeld:
"29-03-01 ... was naar dochter gevlucht nadat ze 2 wk door hem was vastgehouden en regelmatig geslagen...
13-04-01 ... Twijfelt over doorgaan met mishandelende vriend!!".
Blijkens dat journaal zijn zijdens [slachtoffer 1] voor het laatst op 23-10-01 medicijnen opgehaald.
Uit de toelichtende RC-verklaring van [C.] van 2 juli 2004 is af leiden dat deze huisarts [slachtoffer 1] op 21-12-2000, 29-03-01 en 13-04-01 persoonlijk heeft gezien. Hij verklaart dat hij haar op 29-03-01 niet heeft onderzocht en geen verwondingen heeft waargenomen, en dat hij haar toen heeft geadviseerd om contact met de politie op te nemen. Op 13-04-01 heeft hij haar naar zijn zeggen hulp aangeboden, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt.
Aan de deskundigenrapportage die in het kader van [slachtoffer 1]'s overlijden is uitgebracht, kan het hof geen bewijsmateriaal voor deze verdere tenlastegelegde mishandelingen ontlenen. Kortheidshalve wordt verwezen naar het onder 5 overwogene. Ook de overige verklaringen in het dossier zijn te vaag om op verantwoorde wijze tot verdere mishandelingen te kunnen concluderen. Mitsdien kan alleen de door de verdachte erkende mishandeling worden bewezen.
Ten aanzien van feit 4
12. Het tenlastegelegde feit 4 beslaat de periode van 5 december 1988 tot en met 24 februari 1993. Als eerste daad van vervolging te dier zake heeft te gelden 20 januari 2004, zijnde de datum van de nadere vordering tot gerechtelijk vooronderzoek.
Gelet op de artikelen 70 tot en met 72 van het wetboek van Strafrecht (oud) is de impliciet primaire (doodslag) variant verjaard voor de periode van 5 december 1988 tot 20 januari 1989, en is de impliciet subsidiaire (zware mishandeling) variant verjaard voor de periode van 5 december 1988 tot 20 januari 1992. Te dier zake is het OM dan ook niet ontvankelijk in zijn vervolging.
13. Voorts wordt als volgt overwogen.
Het hof is - met de advocaat-generaal - van oordeel dat de verdachte van het onder 4 impliciet primair tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 4 impliciet subsidiair tenlastegelegde over de periode 20 januari 1992 tot en met 24 februari 1993 overweegt het hof het volgende. De in de tenlastelegging vermelde handelingen jegens aangeefster, voorzover bewijsbaar, kunnen op zichzelf - naar hun uiterlijke verschijningsvorm beschouwd - in dit geval niet zonder bijzondere specifieke omstandigheden in overtuigende mate leiden tot de conclusie dat verdachtes opzet - al dan niet in voorwaardelijke zin - telkens was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Zodanig specifieke omstandigheden zijn niet tenlastegelegd en evenmin anderszins komen vast te staan, zodat de verdachte ook van de tenlastegelegde pogingen tot zware mishandeling dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 meest subsidiair,
3 subsidiair en 4 impliciet subsidiair tenlastegelegde - en onder vrijspraak voor het overige - tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Gelet op de hiervoor vermelde vrijspraken komt het hof niet toe aan een beoordeling van de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling, reeds omdat de wet oplegging van zodanige maatregel ten aanzien van het wel door het hof bewezenverklaarde feit niet toelaat.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zijn inmiddels overleden partner in het verleden mishandeld door haar te slaan, waaraan zij diverse blauwe plekken op haar lichaam heeft overgehouden. Na deze 'aframmeling' heeft het slachtoffer haar toevlucht gezocht in een zogenaamd "blijf-van-mijn-lijfhuis". De verdachte heeft aldus ernstig inbreuk gemaakt op de fysieke integriteit van het slachtoffer.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister, d.d. 26 juli 2006, tot tweemaal toe eerder is veroordeeld tot aanzienlijke gevangenisstraffen voor het plegen van geweldsdelicten. Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het dossier, onder meer uit de eigen verklaringen van de verdachte, is naar voren gekomen dat de verdachte een lange geschiedenis heeft van gewelddadigheden in zijn verschillende relaties. Het dossier bevat in de loop der jaren over de verdachte uitgebrachte gedragskundige- en reclasseringsrapportages waarin telkens aandacht voor die problematiek is gevraagd. Het heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden het thans bewezen verklaarde feit te plegen. Het hof houdt daarmee in het nadeel van de verdachte rekening bij de strafoplegging.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van
EUR 8.591,73.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 300(oud) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van feit 4 impliciet primair - voorzover het de tenlastegelegde periode van 5 december 1988 tot en met 20 januari 1989 betreft - en ten aanzien van feit 4 impliciet subsidiair - voorzover het de tenlastegelegde periode van 5 december 1988 tot en met 20 januari 1992 betreft - niet ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 3 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij, nu zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, deze vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Ritter,
mr. J. Kramer en mr. S. van Dissel, in bijzijn van de griffier mr. W.S. Korteling.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 december 2006.