Jurisprudentie
AZ5001
Datum uitspraak2006-12-07
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2237 MAW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2237 MAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Strafontslag beroepsmilitair. Evenredigheid.
Uitspraak
05/2237 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 9 maart 2005, 03/4224 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Kroon, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 7 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. drs. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, beroepsmilitair en in 1992 bevorderd tot de rang van luitenant-kolonel, vervulde sinds 1995 de functie van commandant Garnizoenscommando [plaatsnaam] (C-GCB). In april 1997 heeft appellant een herseninfarct doorgemaakt. In september 1997 heeft hij zijn werkzaamheden hervat. In september 2000 is namens de toenmalige Bevelhebber der Landstrijdkrachten aangifte gedaan van onregelmatigheden bij het GCB waarbij appellant betrokken zou zijn. Naar aanleiding daarvan is appellant door de Koninklijke marechaussee enkele dagen in verzekerde bewaring gesteld in verband met verdenking van het plegen van valsheid in geschrifte, verduistering en/of diefstal in dienstbetrekking. Appellant is in verband daarmee in zijn ambt geschorst.
Na advies van een Commissie Onderzoek Ontslag Militairen (COOM) is appellant bij de Kroon voorgedragen voor ontslag en is hem bij koninklijk besluit van 30 september 2002 met ingang van 1 november 2002 ontslag verleend met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), wegens wangedrag in de dienst.
1.2. Nadat appellant was veroordeeld door de meervoudige militaire strafkamer van de rechtbank Arnhem en appellant tegen dat vonnis hoger beroep had ingesteld is hij bij arrest van 23 april 2003 door de militaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een taakstraf van 210 uren. In een afzonderlijk arrest heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.228,18. Appellant is veroordeeld om van dit bedrag € 1.985,29 aan de Staat terug te betalen, aangezien de gelden overigens waren besteed voor activiteiten die waren gerelateerd aan het garnizoen. Het tegen het strafarrest ingestelde cassatieberoep is in 2004 door de Hoge Raad verworpen.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit is overeenkomstig het advies van het Adviesorgaan Bestuursrechtelijke Geschillen Koninklijke landmacht (ABGKL) bij het bestreden besluit van 5 september 2003 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de strafrechtelijke veroordeling van appellant, tegen de achtergrond van artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet (MAW), betekent dat vaststaat dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die als wangedrag kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank was van oordeel dat die gedragingen hem kunnen worden toegerekend en heeft de maatregel van ontslag wegens wangedrag niet disproportioneel geacht, ondanks het feit dat appellant al vóór de datum van ingang van het ontslagbesluit, in aanmerking had kunnen zijn gebracht voor functioneel leeftijdsontslag (FLO).
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat wangedrag niet aan de orde is. Weliswaar staat op grond van artikel 8 van de MAW vast dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld door hem zijn gepleegd, maar appellant is niettemin van oordeel dat hij steeds integer is geweest. Hij is van mening dat hij geen regels met betrekking tot de financiële administratie heeft overtreden, omdat de vigerende regelgeving niet expliciet van toepassing was verklaard op het garnizoen en op relaties met derden. Hij heeft met instemming van zijn meerdere en in het belang van het garnizoen gehandeld en de administratieve organisatie liet geen andere verwerking van de gelden toe, aldus appellant.
Appellant meent voorts dat één van de hem verweten gedragingen in verband staat met zijn herseninfarct en dat de staatssecretaris daarmee als verzachtende omstandigheid rekening had moeten houden. Appellant meent ten slotte dat het ontslagbesluit bij afweging van de betrokken belangen disproportioneel is en dat de staatssecretaris het advies van kolonel Duine had dienen op te volgen die adviseerde appellant FLO-ontslag te verlenen en hem tot zijn FLO-datum zijn verlof te laten afbouwen. Er was geen zwaarderwegend dienstbelang dat niettemin noopte tot ontslag wegens wangedrag, aldus appellant.
3.2. De staatssecretaris heeft verwezen naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
4. De Raad overweegt het navolgende.
4.1. Aangezien de staatssecretaris desgevraagd kort voor de zitting alsnog een machtiging gedateerd 11 augustus 2003 aan de Raad heeft gezonden, waaruit blijkt dat de Koningin hem toen gemachtigd heeft te beslissen op het bezwaarschrift tegen het koninklijk besluit van 30 september 2002 en haar te vertegenwoordigen in een op deze zaak betrekking hebbende procedure, ziet de Raad geen grond het daarna genomen bestreden besluit wegens onbevoegdheid te vernietigen. Wel heeft de Raad aanleiding gezien om de partijaanduiding aan te passen.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen. Reeds de feiten waarvoor appellant door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld rechtvaardigen de kwalificatie wangedrag. Die veroordeling betreft immers verduistering of het medeplegen daarvan, over een langere periode en daarin bestaande dat appellant gelden die aan de Staat der Nederlanden dan wel het ministerie van Defensie toebehoorden, buiten de macht van dezen heeft gebracht om ze naar eigen inzicht en goedvinden - in hoofdzaak overigens ten behoeve van het garnizoen - te besteden. Daarbij ging het om een aanzienlijk bedrag.
4.3. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, met instemming van de commandant Nationaal Commando heeft gehandeld, acht de Raad niet aangetoond. Weliswaar komt uit verklaringen naar voren dat appellant met die commandant heeft gesproken over het genereren van gelden in de markt door het aanbieden van diensten en faciliteiten aan derden voor activiteiten op de garnizoenslocaties, maar niet duidelijk is geworden voor welk handelen appellant precies toestemming heeft gevraagd en verkregen en of appellant daarbij alle relevante informatie heeft verschaft. Dat sprake was van instemming met het onttrekken van gelden aan de officiële defensieadministratie en het naar eigen inzicht en goeddunken besteden daarvan, is de Raad in ieder geval in het geheel niet gebleken.
4.4. Dat de regelgeving met betrekking tot de defensieadministratie achterliep bij ontwikkelingen in de organisatie op het punt van de bedrijfsvoering vormt geen excuus of vrijbrief om van derden ontvangen - op verzoek deels in contanten uitbetaalde - gelden niet af te dragen aan het ministerie van Defensie maar deze in een kluis of kast te (laten) leggen in afwachting van besteding aan door appellant eigenmachtig bepaalde bestemmingen. De Raad wijst in dit verband voorts nog op de conclusie van het gewezen hoofd Interne Controle van de Koninklijke marine in zijn rapport van 3 april 2003, die de administratie van de ontvangen gelden heeft beoordeeld als in zijn totaliteit diffuus, niet volledig en zeker niet inzichtelijk en controleerbaar. Voorts wijst de Raad op het door appellant genoemde advies van kolonel I.J. Duine, die ondanks zijn advies appellant FLO-ontslag te verlenen, heeft aangegeven dat appellant heeft gezondigd tegen elementaire principes van overheidsoptreden als toelaatbaarheid en controleerbaarheid van handelingen en verantwoording afleggen.
4.5. Op grond van het in de strafzaak uitgebrachte psychiatrisch rapport ziet de Raad geen aanleiding om een of meer van de verweten gedragingen niet aan appellant toe te rekenen of om hem alsnog te laten onderzoeken door een neuroloog of neuro-psycholoog. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de strafrechter geen aanleiding heeft gezien de ten laste gelegde feiten niet alle aan hem toe te rekenen en voegt daaraan toe dat zelfs indien de door appellant bedoelde éne gedraging niet was voorgevallen, de overige bewezen verklaarde gevallen van verduistering of medeplegen daarvan voldoende grond vormen voor het ontslagbesluit.
4.6. De Raad onderschrijft ten slotte het oordeel van de rechtbank omtrent de niet-onevenredigheid van het ontslag op de gekozen ontslaggrond. Ook de Raad wijst er daarbij op dat sprake is van ernstige feiten, die ervan blijk geven dat appellant zijn positie als commandant heeft misbruikt, terwijl appellant als commandant juist een voorbeeldfunctie diende te vervullen, en neemt voorts in aanmerking dat appellant met zijn gedragingen de naam en het aanzien van de defensieorganisatie ernstige schade heeft toegebracht.
5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.