Jurisprudentie
AZ4945
Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5893 WWB, 05/6146 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5893 WWB, 05/6146 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Korting op bijstandsuitkering wegens niet aanvaarden arbeid. Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Onvolledig mededeling gedaan omtrent arbeid en inkomsten.
Uitspraak
05/5893 WWB, 05/6146 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 augustus 2005, 05/496 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.M. Heeren, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad gezonden waaronder een beslissing van
26 augustus 2005.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heeren en de tolk A.M. van den Berg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 27 augustus 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het College met toepassing van artikel 14 van de Algemene bijstandswet (Abw) de bijstand met ingang van 1 augustus 2004 voor de duur van één maand met 100% verlaagd op de grond dat appellante door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid voor een periode tot zes maanden heeft aanvaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante in de gelegenheid is gesteld om vanaf 16 juni 2004 tot eind augustus 2004 als aardbeienplukster te werken, dat met appellante de afspraak is gemaakt om op 10 juni 2004 de arbeidsovereenkomst te tekenen en dat appellante zonder bericht van verhindering niet is verschenen.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 herzien. Voorts heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.289,31. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat uit bij Start Uitzendbureau B.V., Tempo-Team Uitzendbureau, Job-Point en Stichting Domino opgevraagde looninformatie is gebleken dat appellante in de betreffende periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en dat zij daarvan aan het College onvolledig mededeling heeft gedaan.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 14 juli 2004 en 19 juli 2004 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij aan de verlaging van de bijstand alsnog artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met de artikelen 2, 10 en 11 van de Afstemming- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2004 (hierna: Afstemmingsverordening) ten grondslag gelegd. Voorts heeft het College alsnog aan de herziening artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en aan de terugvordering artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag gelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College in het besluit van 11 januari 2005 ten onrechte het bepaalde in de artikelen 69 en 81 van de Abw aan de herziening en terugvordering ten grondslag heeft gelegd, maar dat de wel toepasselijke wettelijke bepalingen materieel tot hetzelfde resultaat leiden. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 11 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 11 januari 2005 in stand zijn gelaten.
Op 26 augustus 2005 heeft het College, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, een als besluit gepresenteerde nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van
14 juli 2004 en 19 juli 2004 wederom ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beslissing van 26 augustus 2005
De Raad is van oordeel dat de beslissing van 26 augustus 2005 niet op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling kan worden betrokken.
De Raad overweegt dienaangaande dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak weliswaar het besluit op bezwaar van
11 januari 2005 heeft vernietigd, maar dat zij tevens heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit laatste brengt mee dat voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tegen de besluiten van 14 juli 2004 en 19 juli 2004 geen plaats was en dat de beslissing van 26 augustus 2006 mitsdien niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht was.
De verlaging van de bijstand
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN AU7664) stelt de Raad vast dat in de gemeente Roosendaal met ingang van 20 juni 2004 toepassing kon worden gegeven aan artikel 18 van de WWB. Uit hetgeen de Raad in die uitspraak heeft overwogen, volgt dat het College vanaf 20 juni 2004 aan artikel 18, tweede lid, van de WWB de bevoegdheid ontleent om de bijstand te verlagen ook voor zover de verlaging van de bijstand, zoals in het onderhavige geval, betrekking heeft op een gedraging die vóór 20 juni 2004 heeft plaatsgevonden.
De Raad is - met verwijzing naar voornoemde uitspraak van 6 december 2005 - voorts van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag hoe de in artikel 18, tweede lid, van de WWB aan het betrokken bestuursorgaan toegekende - imperatieve - bevoegdheid dient te worden gehanteerd, niet alleen geldt dat moet zijn voldaan aan de uit die bepaling blijkende voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid, maar ook dat die hantering niet in strijd mag komen met de rechtszekerheid.
Dat betekent allereerst dat de gedraging waarvoor het bestuursorgaan voornemens is de bijstand te verlagen, zowel onder de WWB als onder de Abw grondslag voor het opleggen van een sanctie dient te zijn. Is dat het geval, dan dient het bestuursorgaan vervolgens bij de uitoefening van de in artikel 18, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid te bezien of het (standaard-)sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschrijft dan het (standaard-) sanctieregime onder de Abw. Is daarvan geen sprake, dan levert onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB geen strijd op met de rechtszekerheid.
De Raad stelt vervolgens vast dat ingevolge artikel 18, tweede lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw het niet aanvaarden van passende arbeid grondslag is voor het opleggen van een sanctie.
De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag om aan te nemen dat appellante door een werkgever in de gelegenheid is gesteld om vanaf 16 juni 2004 tot eind augustus 2004 als aardbeienplukster te werken, dat met appellante de afspraak is gemaakt om op 10 juni 2004 de arbeidsovereenkomst te tekenen en dat appellante zonder bericht van verhindering niet is verschenen. Het door de werkgever aangeboden werk in de aardbeienpluk dient te worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en als passende arbeid als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw, in verbinding met artikel 113, tweede lid van de Abw. Appellante heeft gesteld dat zij in verband met rugklachten niet in staat was als aardbeienplukster te werken. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden die deze stelling ondersteunen. Uit de door appellante overgelegde verklaring van haar huisarts blijkt weliswaar dat zij op 2 april 2004, 1 juli 2004 en 26 augustus 2004 is gezien in verband met rugklachten, maar ook dat röntgenfoto's niets bijzonders tonen. De Raad acht in dit kader van belang dat appellante, die door een reïntegratiebedrijf werd begeleid, op 16 juni 2004 tegen een medewerker van dat bedrijf heeft verklaard dat zij zich in staat acht schoonmaakwerk te verrichten, dat zij ook wel aardbeien wil plukken, maar dat zij gewoon op vakantie wil.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het feit dat appellante heeft geweigerd werk in de aardbeienpluk te aanvaarden zowel onder de WWB als onder de Abw de grondslag vormt voor het opleggen van een sanctie, zodat de rechtzekerheid in het onderhavige geval niet aan de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in de weg staat. Niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het College was gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellante te verlagen.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder 4, onderdeel a, van de Afstemmingsverordening behoort het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid voor een periode tot zes maanden tot de gedragingen van de vierde categorie die ingevolge de in artikel 11, eerste lid, van de Afstemmingsverordening opgenomen matrix leiden tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende 1 maand. Aangezien op grond van artikel 14 van de Abw in verbinding met artikel 3, aanhef en onder 4, onderdeel a en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz de wegens het niet aanvaarden van passende arbeid op te leggen maatregel eveneens 100% van de bijstand gedurende 1 maand bedraagt, staat in het onderhavige geval de rechtszekerheid niet in de weg aan de onverkorte toepassing van het sanctieregime onder de WWB.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt de hoogte en duur van de op te leggen maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, zoals uitgewerkt in de hoofdstukken 2 tot en met 4 van de verordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van het aan appellante verweten gedrag niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van de haar opgelegde maatregel. De Raad merkt in dit verband op dat appellante heeft volstaan met de niet nader onderbouwde stelling dat het College had kunnen overgaan tot het geven van een waarschuwing danwel het opleggen van een maatregel met een lager percentage.
De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin een grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening op grond waarvan het College van het opleggen van een maatregel kan afzien.
De herziening en de terugvordering
De Raad is van oordeel dat het College op basis van de naar aanleiding van signalen van de Belastingdienst bij Start Uitzendbureau B.V., Tempo-Team Uitzendbureau, Job-Point en Stichting Domino opgevraagde looninformatie op goede gronden heeft aangenomen dat appellante gedurende de periode hier in geding niet alle inkomsten uit arbeid heeft opgegeven en daarmee is tekortgeschoten in de vervulling van haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw. Gemachtigde van appellante heeft zulks ter zitting van de Raad ook desgevraagd erkend. De hiervoor bedoelde schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over deze periode ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd is om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 te herzien en alsnog rekening te houden met de verzwegen inkomsten. De Raad heeft geen objectieve aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van de door het College uitgevoerde herberekening van de maandelijkse uitkering gedurende die periode te twijfelen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College in dit geval in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de bijstand te herzien.
Met het voorgaande is ook gegeven dat over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is tot terugvordering van de kosten van de gedurende die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond te oordelen dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Slotoverweging
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 11 januari 2005 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S. van Ommen.