Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4900

Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4349 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.


Uitspraak

04/4349 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2003, 03/1682 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong (voornoemd). Het Uwv heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als schoonmaakster en magazijnmedewerkster toen zij in 2000 uitviel vanwege verschillende klachten. Op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) is aan appellante met ingang van 11 maart 2001 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In het kader van deze beoordeling is appellante ondanks haar beperkingen geschikt geacht voor de functies confectienaaister, naaister-stikster meubelkleding en inrichtingsassistente (huishouding). Appellante, die tevens in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, heeft zich vanuit die situatie per 3 maart 2003 ziek gemeld. Naar aanleiding van haar ziekmelding is appellante op 28 mei 2003 onderzocht door een verzekeringsarts die heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO en dat appellante om die reden op 3 maart 2003 niet ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid. Bij brief van 9 april 2003 is appellante in kennis gesteld van het besluit om haar met ingang van 3 maart 2003 geen ziekengeld toe te kennen. Bij besluit van 28 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2003 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van 26 mei 2003 van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal. Volgens Admiraal heeft de primaire verzekeringsarts terecht geoordeeld dat er ten tijde van de ziekmelding geen sprake was van toename van de beperkingen van appellante en zij in staat was om één van de in het kader van de WAO geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In beroep stelt de gemachtigde van appellante zich op het standpunt dat appellante pas geschikt is voor “haar arbeid” ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (hierna: ZW), als zij geschikt is voor ten minste drie van de geduide functies (met de hoogste loonwaarde) in het kader van de WAO. Aangezien appellante volgens hem voor geen van deze functies geschikt is vanwege haar lichamelijke beperkingen, heeft appellante recht op ziekengeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een medische verklaring van reumatoloog M. Mchich d.d. 5 augustus 2004 overgelegd en een schrijven van de huisarts van appellante d.d. 24 augustus 2006 waarin deze de klachten van appellante aangeeft. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank en overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stel-len gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden ver-staan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blij-vend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschikt-heid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. De grief van de gemachtigde van appellante met betrekking tot dit punt slaagt derhalve niet. De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de beperkingen van appellante op de datum in geding (3 maart 2003) waren toegenomen ten opzichte van de voorafgaande vastelling van beper-kingen in het kader van de WAO. Aan de door appellante in geding gebrachte informatie van reu-matoloog Mchich en haar huisarts kan niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Deze informatie ziet op een situatie (ver) na de datum in geding, boven-dien heeft bezwaarverzekeringsarts Admiraal in zijn rapport van 15 september 2003 aangegeven dat met de knieklachten reeds rekening is gehouden bij de beoordeling in het kader van de WAO en dat de functie naaister-stikster meubelkleding zeer kniesparend van aard is. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van WAO geseclecteerde functies te vervullen. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemen wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006. (get.) M.C. Bruning. (get.) A. van Netten. CVG