Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4884

Datum uitspraak2006-12-12
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6581 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beslistermijn na vernietiging beslissing op bezwaar door rechtbank. Weigering bijzondere bijstand voor kosten bril en griffierecht.


Uitspraak

05/6581 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2005, 05/1587 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College) Datum uitspraak: 12 december 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaak met reg.nr. 05/6447 NABW, plaatsgevonden op 31 oktober 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat te Rotterdam, en waar het College zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 18 februari 2003, gehandhaafd bij besluit van 23 september 2003, heeft het College de aanvraag van appellant van 13 november 2002 om bijzondere bijstand in de kosten van de aanschaf van een bril en in de kosten van griffierecht afgewezen op de grond dat niet duidelijk is of appellant destijds woonplaats had in de gemeente [woonplaats]. Bij uitspraak van 16 juli 2004, 03/3006, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College door de sociale recherche een nader onderzoek doen instellen naar de feitelijke woonplaats van appellant. In het kader daarvan is navraag gedaan bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, zijn waarnemingen verricht in de periode van 27 september 2004 tot en met 16 november 2004 en is op 17 november 2004 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats]. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 24 november 2004, en de verklaring van appellant dat zijn woonsituatie sinds een op 22 december 1999 op hetzelfde adres afgelegd huisbezoek niet is gewijzigd, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant ten tijde van het indienen van de in geding zijnde aanvraag niet woonde op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft aldus de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Op deze grond heeft het College het tegen het besluit van 18 februari 2003 ingediende bezwaar bij besluit van 3 maart 2005 wederom ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 maart 2005 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat het College de termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar heeft overschreden. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij blijkens het overgelegde huurcontract, de maandelijkse huurbetalingen en de inschrijving bij het GBA sinds 15 oktober 1999 in een kamer woont op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het toepasselijke recht Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Anders dan de rechtbank, ziet de Raad in het bepaalde in artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) geen grond voor toepassing van de Abw. Hij verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 juni 2006 (LJN AY0156), waarin is overwogen dat artikel 5 van de IWWB geen betrekking heeft op incidentele bijzondere bijstand, zoals hier in geding. Aangezien echter met het besluit van 3 maart 2005 is beslist op een vóór 1 januari 2004 ingediend bezwaar, is gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB, niettemin terecht beslist met toepassing van de Abw. De beslistermijn De Raad stelt vast dat de rechtbank het College in haar uitspraak van 16 juli 2004 heeft opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het ingediende bezwaar. De rechtbank heeft daaraan geen termijn verbonden, zodat het College in beginsel de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn in acht diende te nemen. Met het besluit van 3 maart 2005 heeft het College de voor het nemen van een besluit op bezwaar geldende termijn overschreden. Deze overschrijding vindt geen rechtvaardiging in de gedingstukken. Het gaat hier evenwel om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. De Raad zal gezien het voorgaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen het College een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen, is overschreden. De afwijzing van de aanvraag De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het bestaan van een huurcontract, het betalen van huur en de inschrijving bij het GBA zijn daarbij niet doorslaggevend. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant of zijn auto in de periode dat de waarnemingen zijn verricht nimmer bij de woning zijn gezien en dat er in de avonduren geen licht brandde. Bij het op 17 november 2004 afgelegde huisbezoek is geconstateerd dat de kamer geen bewoonde indruk maakte en dat appellant niet in de woning kon koken of douchen. Verder was er geen administratie en slechts een deel van de kleding van appellant in de kamer aanwezig. Appellant heeft hierover verklaard dat hij zijn administratie en de rest van zijn kleding op andere adressen bewaart, maar wilde daar niet nader over verklaren. Voor het oordeel dat appellant ook ten tijde in geding niet op het opgegeven adres woonachtig was acht de Raad van belang de verklaring van appellant dat zijn woonsituatie sinds 15 oktober 1999 ongewijzigd is, alsmede de verklaringen van twee bewoners van het pand Hoofdstraat 143 van 26 maart 2001, dat appellant niet meer op dat adres woonachtig was, alsmede de verklaring van de verhuurder van 14 februari 2003, dat appellant meer niet dan wel aanwezig was. Dat appellant van 15 oktober 1999 tot 1 maart 2001 een bijstandsuitkering heeft ontvangen doet aan het vorenstaande niet af, nu naar aanleiding van de twijfels die waren gerezen bij het op 22 december 1999 afgelegde huisbezoek nader onderzoek is ingesteld naar de woonsituatie van appellant, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot intrekking van de bijstand per 1 maart 2001 op de grond dat appellant niet verbleef op het door hem opgegeven adres. Uit de uitspraak van de Raad van heden, reg.nr. 05/6447 NABW, volgt dat deze intrekking in rechte is komen vast te staan. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting omtrent zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het College heeft de aanvraag derhalve terecht afgewezen. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Slotoverwegingen De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) P.N. Rijnsewijn.