Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4745

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/700002-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen sprake van "ne bis in idem". Verdachte heeft welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden, nu hij met geschoeide voet tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Nu dit overlijden niet is ingetreden, is er sprake van poging tot doodslag. Deze poging werd gepleegd in eendaadse samenloop met het tweede an verdachte tenlastegelegde feit, namelijk openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. Volgens de raadsman heeft zich in deze zaak tweemaal een noodweersituatie voorgedaan. De rechtbank verwerpt zowel het eerste als het tweede beroep op noodweer, alsmede het beroep op noodweerexces. Aan verdachte wordt een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 8 maanden, alsmede een taakstraf van 240 uren.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Strafrecht Parketnummer: 03/700002-06 Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 november 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats en datum verdachte], wonende te [adres verdachte]. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat 1. hij op of omstreeks 01 januari 2006 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met geschoeide voet tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat: hij op of omstreeks 01 januari 2006 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met geschoeide voet tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 2. hij op of omstreeks 01 januari 2006 in de gemeente Maastricht met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Brusselsestraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer], welk geweld bestond uit het meermalen, althans eenmaal trappen en/ of schoppen en/ of slaan en/ of stompen van voornoemde [naam slachtoffer] en/ of het geven van een kopstoot aan meergenoemde [naam slachtoffer]. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde betoogd dat, voorzover het openlijk in vereniging geweld plegen ziet op het schoppen van het slachtoffer [naam slachtoffer], dit al besloten ligt in het ten laste gelegde onder 1. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging wegens schending van het ‘ne bis in idem’ beginsel, zoals bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman, omdat de situatie zoals bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zich hier niet voordoet. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1 primair. hij op 01 januari 2006 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met geschoeide voet tegen het hoofd van die [naam slachtoffer] heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; 2. hij op 01 januari 2006 in de gemeente Maastricht met een ander, op de openbare weg, de Brusselsestraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [naam slachtoffer], welk geweld bestond uit het meermalen slaan en eenmaal schoppen van voornoemde [naam slachtoffer]. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs In tegenstelling tot de officier van justitie en de raadsman van de verdachte, acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank gebleken, dat de verdachte naar het bovenop [naam medeverdachte] zittende slachtoffer is toegegaan en deze met kracht en met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt, dit terwijl het slachtoffer al bewegend in gevecht was met [naam medeverdachte]. Het is een feit van algemene bekendheid dat het met een geschoeide voet schoppen tegen het hoofd van een slachtoffer ertoe kan leiden dat aan het slachtoffer zodanig letsel wordt toegebracht dat deze hierdoor komt te overlijden. Op grond hiervan en gegeven de aard van het door de verdachte gepleegde geweld, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte met het plegen van dit geweld tegen het slachtoffer welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daardoor zou komen te overlijden. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de verdachte één keer met geschoeide voet tegen het hoofd van het slachtoffer heeft geschopt. Mitsdien acht de rechtbank bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het voor poging tot doodslag vereiste opzet. De kwalificatie De rechtbank stelt vast dat er op 1 januari 2006 sprake is geweest van twee te onderscheiden gevallen van openlijke geweldpleging, bij welke gevallen telkens zowel verdachte als [naam slachtoffer] betrokken zijn geweest. Het eerste geval van openlijke geweldpleging deed zich voor op de Grote Gracht te Maastricht, het tweede op de Brusselsestraat te Maastricht. Gelet op de nadere plaatsaanduiding in het onder 2 ten laste gelegde, heeft de officier van justitie de tenlastelegging enkel toegesneden op het tweede incident. De rechtbank stelt op grond van de stukken uit het strafdossier en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken vast, dat er bij het incident op de Brusselsestraat meermalen is geslagen, doch dat er eenmaal is geschopt. Voorts stelt de rechtbank vast dat de onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag, door met opzet met geschoeide voet tegen het hoofd van [naam slachtoffer] te schoppen, eveneens ziet op hetgeen is voorgevallen op de Brusselsestraat. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van het schoppen in het onder 2 ten laste gelegde, sprake is van eendaadse samenloop ten opzichte van het ten laste gelegde onder 1, zodat artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht hier van toepassing is. Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1 primair: poging tot doodslag, in eendaadse samenloop gepleegd met feit 2: openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft als verweer gevoerd -zakelijk weergegeven- dat zich voor de verdachte twee keer een noodweersituatie heeft voorgedaan. De eerste situatie waar de raadsman op doelt, is het moment als de verdachte en diens vriend [naam medeverdachte] na de eerste vechtpartij wegrennen en achtervolgd worden door een aantal jongens. Om te voorkomen dat ze klappen van achteren krijgen, draaien beiden zich om. [naam medeverdachte] begint vrijwel direct te slaan en vervolgens ontstaat er wederom een gevecht met de andere jongens. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat op het moment dat beiden door een aantal jongens werden achtervolgd, het voor de verdachte noodzakelijk was zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Weliswaar kan worden aangenomen dat er als gevolg van de achtervolging sprake was van een dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, doch feitelijk was nog geen sprake van een zodanige aanranding waardoor verdachte en diens vriend werden genoodzaakt te handelen zoals is geschied. De rechtbank verwerpt aldus het eerste beroep op noodweer. De tweede noodweersituatie waarvoor de verdachte zich, aldus de raadsman, zag gesteld, is het moment waarop het slachtoffer bovenop [naam medeverdachte], zijnde de vriend van de verdachte, zat en hij zag dat het slachtoffer [naam medeverdachte] tot bloedens toe sloeg. Verdachte wilde zijn vriend helpen door hem te ontzetten. De rechtbank is van oordeel dat op het moment dat de verdachte zijn vriend verdedigde tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, er voor de verdachte sprake was van een noodweersituatie. Door echter te handelen zoals bewezen is verklaard, heeft de verdachte de grenzen van proportionaliteit overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte eerst andere mogelijkheden dienen te benutten dan het meteen schoppen naar het slachtoffer, zodat het beroep op noodweer ook op dit punt niet slaagt. De raadsman heeft vervolgens aangevoerd dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden zijn, dit niet aan verdachte valt te verwijten. Immers, toen de verdachte zag dat het latere slachtoffer bovenop zijn vriend zat en hem tot bloedens toe sloeg, heeft hij in paniek naar het latere slachtoffer geschopt. Als gevolg van deze hevige gemoedsbeweging heeft de verdachte wellicht de verkeerde keuze gemaakt en de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreden. De raadsman expliciteert dit verweer als een beroep op noodweer-exces. De rechtbank overweegt hieromtrent, dat hetgeen de raadsman aanvoert met betrekking tot het beroep op noodweer-exces, uitsluitend berust op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting afgelegd. De rechtbank merkt op dat uit de inhoud van de processtukken dit verder niet wordt ondersteund. De verdachte is drie keer door de politie verhoord en heeft tijdens deze verhoren in het geheel niet te kennen gegeven dat hij in paniek is geraakt. Nu zowel uit de verklaringen van de verdachte tegenover de politie afgelegd, als uit de overige in het dossier voorhanden zijnde verklaringen in zijn geheel niet is gebleken van enige paniek bij de verdachte, moet het beroep van de raadsman op noodweer-exces worden verworpen. Immers niet is gebleken dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte terzake van het ten laste gelegde onder 1 primair en 2 zal worden vrijgesproken en terzake van het ten laste gelegde onder 1 subsidiair zal worden veroordeeld tot: - een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en - een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, naar de maatstaf van twee uren per dag. De raadsman heeft terzake van het ten laste gelegde onder 1 primair geconcludeerd tot vrijspraak en zich terzake van het ten laste gelegde onder 1 subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Daarnaast heeft de raadsman, zoals hierboven weergegeven, een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweer-exces. Zoals ook eerder weergegeven heeft de raadsman de niet-ontvankelijkheid bepleit van de officier van justitie in de vervolging terzake van het onder 2 ten laste gelegde en in subsidiaire zin geconcludeerd tot vrijspraak. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen het volgende. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het bewezenverklaarde rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Gelet echter op het tijdsverloop tussen het begaan van de bewezen verklaarde feiten en de behandeling ter terechtzitting, de omstandigheid dat de verdachte thans kennelijk een baan heeft, er geen contacten meer zijn geweest met politie en justitie en het feit dat uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf geen passende sanctie. Om de verdachte in de toekomst van het plegen van dergelijke ernstige en overige strafbare feiten te weerhouden, zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van een langere duur dan door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank heeft tevens, zoals hiervoren al is overwogen, toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht. Het in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens eigen opgave aan de verdachte toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het een voorwerp betreft met betrekking tot welke het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde is begaan. De rechtbank heeft bij deze beslissing rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 45, 55, 57, 141 en 287 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van ACHT maanden; - beveelt, dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit; - veroordeelt de verdachte tevens tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van TWEEHONDERDVEERTIG uren; - beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van HONDERDTWINTIG dagen zal worden toegepast; - beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag; - verklaart verbeurd het inbeslaggenomene, te weten een paar herenschoenen (Sacha), gemaakt van slangenleer; - heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. E.W.A. van den Berg, voorzitter, mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. I.S. Peskens, rechters, in tegenwoordigheid van L.A.J.W. Schoutese, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 november 2006, zijnde mr. I.S. Peskens buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.