Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4674

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/210
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 05/210 30 november 2006 20020 Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Den Haag Uitspraak in de zaak van: A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 31 januari 2005. 1. De procedure Bij brief van 1 februari 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van 31 januari 2005 gegeven op een klacht, op 26 februari 2003 ingediend door appellant tegen C RA, wonende te D (hierna: betrokkene). Bij een op 25 maart 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College. De raad van tucht heeft bij brief van 1 april 2005 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College. Bij brief van 25 mei 2005 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift. Bij brief van 30 juni 2005 heeft appellant een repliek ingediend. Bij brief van 1 augustus 2005 heeft betrokkene een dupliek ingediend. Op 21 september 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar zijn verschenen appellant, bijgestaan door drs. Th. A. Rövekamp, en betrokkene, bijgestaan door mr. M.P.P. van Buuren, advocaat te Leiden. 2. De bestreden tuchtbeslissing Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing. 3. De beoordeling van het beroep 3.1 In aanvulling op en deels ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht vastgestelde feiten wijst het College op de volgende voor hem vaststaande feiten. Appellant is door middel van een persoonlijke vennootschap lid geweest van de maatschap “E, accountants en belastingadviseurs” (hierna: maatschap). Tussen appellant enerzijds en de overige maten anderzijds bestond, zoals appellant in beroep terecht heeft aangevoerd, geen geschil over de toetreding van de twee nieuwe maten als zodanig. Hun belangen over het moment van toetreding waren echter tegengesteld. Indien deze toetreding zou plaatsvinden voor de voorgenomen datum van uittreding van appellant uit de maatschap, dan zou dit volgens appellant een negatieve invloed hebben op de waarde van zijn goodwill. Om eventuele hieruit voortspruitende conflicten te voorkomen is tussen appellant en de overige maten op 22 september 2000 een overeenkomst gesloten (hierna: Overeenkomst). De overeenkomst behelst onder meer de benoeming van twee externe registeraccountants, te weten betrokkene en de heer F RA (hierna: F), waarbij betrokkene door appellant en F door de overige maten zou worden aangezocht. In de considerans van de Overeenkomst is (onder meer) vermeld dat partijen de gevolgen wensen te regelen van het toekomstig uittreden van appellant. In de artikelen 1 en 2 van de Overeenkomst is vermeld voor welke posten, verband houdende met het uittreden van appellant, de externe registeraccountants bedragen zullen vaststellen. Artikel 4 van deze overeenkomst bepaalt dat beide registeraccountants hun bevindingen ten aanzien van de opdrachten uiterlijk 15 november 2000 in een gezamenlijke rapportage vastleggen. Bij brief van 18 september 2000 heeft betrokkene aan appellant de van hem verkregen opdracht bevestigd. Voor de weergave van deze opdracht verwijst het College naar paragraaf 2.5 van de bestreden tuchtbeslissing. F had van de overige maten een soortgelijke opdracht verkregen. 3.2 In beroep bestrijdt appellant de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen A en B door de raad van tucht. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat het karakter van de gesprekken en mitsdien van de werkzaamheden van betrokkene waren gewijzigd en dat het debat tussen appellant en de overige maten niet meer ging over de door betrokkene en F te verrichten werkzaamheden, alsook dat het appellant in de periode na 15 november 2000 duidelijk moet zijn geweest dat de uitvoering van de oorspronkelijk aan betrokkene verleende opdracht toen niet aan de orde was. Volgens appellant vermeldt de door betrokkene opgestelde concept-intentieovereenkomst, noch de vervolgens gesloten overeenkomst van 11 december 2000 (hierna: vaststellingsovereenkomst) iets over de wijziging van de aan betrokkene verleende opdracht en heeft betrokkene geen duidelijk beeld gegeven over de uitkomsten van zijn arbeid. Behoudens de toezending van de concept-intentieovereenkomst heeft betrokkene geen mededelingen gedaan aan appellant. Het College overweegt dienaangaande als volgt. 3.2.1 Het College stelt voorop dat de aan betrokkene verstrekte opdracht moet worden bezien in het licht van de door appellant en de overige maten gesloten overeenkomst van 22 september 2000. In de Overeenkomst is bepaald dat betrokkene en F uiterlijk 15 november 2000 hun bevindingen over de aan hen verleende opdrachten, inhoudende – kort gezegd – het vaststellen van bedragen voor bepaalde posten in verband met het uittreden van appellant, in een gezamenlijke rapportage vastleggen. Niet in geschil is dat betrokkene ten behoeve hiervan stukken bij partijen heeft opgevraagd, maar dat bepaalde stukken niet en andere stukken eerst in een laat stadium (14 november 2000) aan hem zijn verstrekt, zodat de gezamenlijk rapportage op 15 november 2000 niet gereed kon zijn. 3.2.2 Niettemin is, zoals ter zitting van het College door partijen is bevestigd, gezamenlijk besloten op 15 november 2000 een bespreking te voeren. Deze bespreking is gevoerd tussen betrokkene, F, appellant en de heer G (een van de overige maten). Appellant was bij het eerste deel van de bespreking niet aanwezig, maar wel op afroep beschikbaar. Betrokkene heeft ter zitting van het College verklaard dat tijdens dit deel van de bespreking een inventarisatie is gemaakt van de mogelijkheden om tot een oplossing te komen. Partijen verschillen van mening of betrokkene appellant vervolgens heeft bijgepraat over het ’s ochtends besprokene; appellant stelt van niet en betrokkene stelt van wel. Hoe dit ook zij, tijdens het middaggedeelte van die bespreking was appellant wel aanwezig en is het opstellen van een intentieovereenkomst ter sprake gekomen. Betrokkene is daarmee belast. Hoewel een en ander niet noodzakelijkerwijs uitsluit dat betrokkene en F alsnog uitvoering zouden geven aan hun oorspronkelijke opdracht, is het College, gelet ook op de uiteindelijke inhoud van de (concept-)intentieovereenkomst, van oordeel dat aannemelijk is dat tijdens de bespreking van 15 november 2000 het karakter van de gesprekken en daarmee van de werkzaamheden van betrokkene (en F) is gewijzigd. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de getuigenverklaring van F van 7 juni 2004, voor de rechtbank Maastricht in een civielrechtelijk geschil tussen appellant en betrokkene, hiermee overeenstemt. Bovendien is uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet aannemelijk geworden dat het debat tussen hem enerzijds en de overige maten anderzijds nog ging over de door betrokkene en F te verrichten werkzaamheden zoals omschreven in de opdrachtbevestiging van 18 september 2000. 3.2.3 Het College stelt vervolgens vast dat betrokkene een concept-intentieovereenkomst heeft opgesteld en verzonden aan de betrokken partijen. In aanmerking genomen de aanwezigheid van appellant tijdens het middaggedeelte van de bespreking van 15 november 2000, de ontvangst van de concept-intentieovereenkomst en het commentaar dat hij daarbij heeft opgesteld en aan betrokkene heeft doen toekomen, heeft de raad van tucht terecht vastgesteld dat appellant direct bij dat proces betrokken is geweest. De vaststelling van de raad van tucht dat appellant ook direct betrokken is geweest bij het vervolgtraject, waarin, zoals door de betrokken partijen is afgesproken, door H (een van de toetredende nieuwe maten) een concept-vaststellingsovereenkomst is opgesteld, dat appellant dat concept heeft ontvangen, aan betrokkene heeft voorgelegd en van zijn commentaar heeft voorzien, heeft appellant in beroep niet bestreden, zodat het College dit als vaststaand zal aannemen. 3.2.4 Voorts is het College met de raad van tucht van oordeel dat het appellant, gelet op inmiddels totstandgekomen afspraken tussen hem enerzijds en de overige maten anderzijds zoals neergelegd in de (concept-)intentieovereenkomst en de (concept-)vaststellingsovereenkomst, in de periode na 15 november 2000 duidelijk moet zijn geweest dat de uitvoering van de oorspronkelijk aan betrokkene verleende opdracht toen niet meer aan de orde was. Dat in deze overeenkomsten niets over de wijziging als zodanig van de oorspronkelijk aan betrokkene en F verleende opdrachten is vermeld, doet daar niet aan af. In tegenstelling tot hetgeen appellant heeft betoogd, valt niet in te zien dat en waarom hierbij niet in aanmerking mag worden genomen dat appellant zelf registeraccountant is en de veranderde rol van betrokkene en F zelf professioneel heeft kunnen waarnemen. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, hij zelf voorwerp van de onderhandelingen was en hij hierbij emotioneel betrokken was, maakt dat niet anders, reeds nu, zoals uit het voorgaande volgt, appellant door het leveren van commentaar op de (concept)overeenkomsten juist als registeraccountant direct betrokken is geweest bij voormeld proces en uit de stukken niet is kunnen blijken dat hij daartoe om evenvermelde redenen niet, althans onvoldoende in staat zou zijn geweest. De omstandigheid dat de andere partij uit meer personen bestond raakt niet de professionele capaciteit van appellant de veranderende rol van betrokkene en F waar te nemen, zodat ook dit geen argument is dat tot een ander oordeel kan leiden. 3.2.5 Vaststaat dat op 11 december 2000 betrokkene en F met appellant en de overige maten een bespreking hebben gevoerd. Tijdens de bespreking hebben appellant en de overige maten de vaststellingsovereenkomst, gedateerd 11 december 2000, getekend. De vaststellingsovereenkomst behelst onder meer de uittreding van appellant uit de maatschap en een regeling van de financiële gevolgen daarvan. De vaststelling door de raad van tucht dat appellant in de ontwikkelingen die vanaf 15 november 2000 hebben geleid tot de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 11 december 2000 betrokkene niet heeft herinnerd aan de oorspronkelijke opdracht of daarvan uitvoering heeft verlangd, heeft appellant in beroep niet bestreden, zodat het College dit als vaststaand zal aannemen. 3.2.6 Onder deze omstandigheden is het College met de raad van tucht van oordeel dat moet worden aangenomen dat appellant met de veranderde rol en opdracht van betrokkene voldoende bekend is geweest en geacht moet worden daarmee te hebben ingestemd. Het door appellant als productie 2 bij het beroep overgelegde stuk, te weten een concept-brief van 3 december 2000 aan de heren I en H, welke naar betrokkene is verzonden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de inhoud van dit stuk geen bewijs oplevert van het tegendeel, maar veeleer onderstreept dat appellant bekend was met de veranderende rol van betrokkene. Het College volgt appellant dan ook niet in diens betoog dat betrokkene hem hiervan niet op de hoogte heeft gesteld, zodat, anders dan door appellant bepleit, geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene geen duidelijk beeld heeft gegeven van de uitkomsten van zijn arbeid. 3.2.7 Het College is voorts van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene op 11 december 2000 ongeoorloofde druk op appellant heeft uitgeoefend om de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Voor zover al met appellant moet worden aangenomen dat betrokkene voor de bespreking van 11 december 2000 geen of onvoldoende tijd heeft genomen om in alle rust de voorgenomen afspraken met appellant door te nemen, diens uitdrukkelijke instemming te vragen en aan te geven welke status de cijfers hadden en waar deze op waren gebaseerd, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat hiermee zodanige druk op appellant zou zijn uitgeoefend dat hij hier in redelijkheid geen weerstand tegen heeft kunnen bieden. Zoals de raad van tucht immers met juistheid in aanmerking heeft genomen is appellant registeraccount met lange ervaring die als maat en vakman de maatschap door en door kende en mitsdien in staat was de conceptstukken te begrijpen. Het College is ten slotte van oordeel dat aan de door appellant in beroep overgelegde verklaring van H, op 22 maart 2005 ten overstaan van een notaris afgelegd, niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat de verklaring van H waaruit evenbedoelde druk zou moeten volgen niet ziet op druk die door betrokkene zou zijn uitgeoefend. 3.2.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de raad van tucht de klachtonderdelen A en B terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. 3.3 Appellant komt voorts op tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel C. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat de raad van tucht in rechtsoverweging 5.12 van de bestreden tuchtbeslissing een onjuiste interpretatie van dit klachtonderdeel heeft gegeven. Volgens appellant was er een kort geding voor nodig om helder te krijgen over welke dossierstukken betrokkene beschikte en hem tot afgifte daarvan te bewegen. Deze stukken had betrokkene direct uit eigen beweging moeten geven, aldus appellant. Het College stelt vast dat appellant de weergave door de raad van tucht van klachtonderdeel C onder de rubriek ‘klacht’ in de bestreden tuchtbeslissing niet heeft betwist; deze weergave is ook letterlijk overgenomen uit de klacht van appellant. In dit klachtonderdeel verwijt appellant betrokkene na afloop van de opdracht te hebben verzuimd om voor appellant relevante informatie ter beschikking te stellen teneinde een reconstructie mogelijk te maken van de door de maatschap veroorzaakte schade. Het College is van oordeel dat de raad van tucht door te beoordelen of betrokkene beschikt over stukken waarover appellant niet beschikt en welke hij aan appellant behoort af te geven, het betreffende klachtonderdeel niet onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. In aanmerking genomen dat niet is gebleken dat betrokkene over dergelijke stukken beschikt, heeft de raad van tucht klachtonderdeel C terecht en op goede gronden ongegrond verklaard. 3.4 In de aanvulling van de klacht verwijt appellant betrokkene onjuiste beweringen te hebben gedaan met betrekking tot de brief van 7 december 2000. Tegen de ongegrondverklaring van deze aanvullende klacht heeft appellant, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.9 van de bestreden tuchtbeslissing, aangevoerd dat het evident is dat betrokkene een onjuiste bewering heeft gedaan en het niet zo kan zijn dat daaraan geen gevolgen kunnen worden verbonden. Dienaangaande overweegt het College als volgt. De raad van tucht heeft in evenbedoelde rechtsoverweging overwogen dat betrokkene zijn stelling dat hij de wijziging van de opdracht heeft gecommuniceerd met of aan de hand van een brief niet heeft waargemaakt. Hoewel volgens de raad van tucht het bewust doen van een onjuiste mededeling aanleiding kan geven tot het ingrijpen van de tuchtrechter, is hij van oordeel dat daarvan in casu niet is gebleken. In hetgeen appellant hiertegen in beroep heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding hier anders over te oordelen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat weliswaar niet is gebleken dat betrokkene de brief op 11 december 2000 heeft uitgedeeld of voorgelezen, maar evenmin dat betrokkene dienaangaande bewust onjuiste mededelingen heeft gedaan. De raad van tucht heeft de aanvulling van de klacht in zoverre derhalve terecht ongegrond verklaard. 3.5 Met betrekking tot de grief van appellant dat betrokkene niet heeft voldaan aan artikel 19 GBR-1994 overweegt het College als volgt. Ingevolge deze bepaling is, voor zover hier relevant, de registeraccountant gehouden zorg te dragen voor een zodanige registratie der verrichte werkzaamheden dat op aanvaardbare wijze een goed beeld van de uitvoering kan worden gevormd. Blijkens het door appellant bij de raad van tucht ingediende stuk ‘Repliek, tevens houdende aanvulling van klachten’ van 19 mei 2004 heeft appellant onder de kop ‘Noodzakelijke werkzaamheden niet verricht’ aangevoerd dat de op 15 november 2000 en de nadien door appellant aan betrokkene gevraagde werkzaamheden (zoals het controleren van omzet, personeelsbezetting, rekening courant en dubieuze debiteuren) niet door betrokkene zijn uitgevoerd. Betrokkene heeft de raad van tucht verzocht dit nader te onderzoeken aan de hand van de door betrokkene conform artikel 19 GBR-1994 gehouden (althans bij het houden) registratie der verrichte werkzaamheden. Naar het oordeel van het College kan hierin niet het verwijt worden gelezen dat betrokkene geen juiste registratie van de door hem verrichte werkzaamheden heeft gevoerd en daarmee artikel 19 GBR-1994 heeft geschonden. Het betreft slechts een verzoek van betrokkene gericht aan de raad van tucht aan de hand van de door betrokkene bij te houden registratie te onderzoeken of betrokkene bepaalde werkzaamheden al dan niet heeft verricht. Het College stelt vast dat de raad van tucht aan dit verzoek geen gehoor heeft gegeven. Uit het beroepschrift blijkt niet dat appellant hiertegen is opgekomen. Nu voorts ingevolge vaste rechtspraak van het College een klacht niet eerst in beroep bij het College kan worden uitgebreid, moet worden geoordeeld dat de grief geen doel kan treffen. 3.6 Ten slotte heeft appellant in zijn laatste grief aangevoerd dat de raad van tucht zijn klachtonderdelen met betrekking tot de artikelen 6, 9 en 13 GBR-1994 niet heeft beoordeeld. Het College overweegt hierover als volgt. 3.6.1 Het College stelt vast dat appellant in het bij de raad van tucht ingediende stuk ‘Repliek, tevens houdende aanvulling van klachten’ van 19 mei 2004 erover heeft geklaagd dat betrokkene evenbedoelde bepalingen heeft geschonden. Voorts stelt het College vast dat de raad van tucht deze aanvulling van de klacht blijkens de aangevallen tuchtbeslissing heeft onderkend en de klacht vervolgens in alle onderdelen ongegrond heeft verklaard, doch dat aan de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen die in de aanvulling van 19 mei 2004 waren begrepen, geen afzonderlijke motivering is gelegd. De grief is in zoverre derhalve terecht voorgedragen. Aangezien het College de ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen – zoals uit het navolgende zal blijken – op zichzelf juist acht, bestaat evenwel geen aanleiding de bestreden tuchtbeslissing om die reden te vernietigen. Het College overweegt dienaangaande als volgt. 3.6.2 Onder de kop “Overtreding van artikel 6 GBR-1994 (stuk zonder blijk van het tegendeel) juncto artikel 13 GBR-1994” van evenbedoeld stuk stelt appellant het volgende. Door betrokkene is beweerdelijk een intentieovereenkomst opgesteld en aan alle betrokkenen, zonder nadere toelichting, per fax ter ondertekening voorgelegd. Betrokkene heeft geen vooroverleg gepleegd met appellant en geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de inhoud. Tijdens de bespreking op 15 november 2000 heeft appellant betrokkene uitdrukkelijk verzocht om de onder ‘goodwillbepaling’ genoemde bedragen, de omvang van de zogenaamde ‘marge-omzet’ en de rekening courant verhouding tussen appellant en de maatschap te onderzoeken. Niettegenstaande dit verzoek heeft betrokkene met deze door hem opgestelde intentieovereenkomst voorgewend dat sprake is van een beroepshalve uitgevoerde controle en dat deze financiële informatie door hem is goedgekeurd. Achteraf is uit het verweerschrift en nog explicieter uit de getuigenverklaring van betrokkene gebleken dat in het geheel geen onderzoek naar de cijfers door betrokkene is gedaan. Deze mededeling trof appellant als een donderslag bij heldere hemel, aldus appellant. Het College stelt vast, zoals hiervoor onder 3.2 is overwogen, dat appellant ook ten tijde van de bespreking op 15 november 2000 voldoende bekend was met de veranderde rol en opdracht van betrokkene en geacht moet worden daarmee te hebben ingestemd. Voorts stelt het College vast dat betrokkene heeft ontkend dat appellant hem heeft verzocht het hiervoorbedoelde een en ander uit te zoeken. Naar het oordeel van het College heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dit verzoek aan betrokkene te hebben gedaan en is dit ook anderszins niet aannemelijk geworden. Bij dit licht bezien is het College van oordeel dat de klacht feitelijke grondslag mist en om die reden ongegrond is. 3.6.3 In meergenoemd stuk ‘Repliek, tevens houdende aanvulling van klachten’ van 19 mei 2004 heeft appellant onder de kop “Overtreding van artikel 9 GBR-1994 (onpartijdigheid van de registeraccountant)” is gesteld dat betrokkene niet de rol van onderhandelaar op zich heeft genomen, tenzij als ondersteunende partij ten gunste van de maatschap. Appellant heeft zelf geen toestemming gegeven tot wijziging van de opdracht en betrokkene heeft destijds ook niet aan appellant bericht dat zijn rol zou zijn gewijzigd, aldus appellant. Naar het oordeel van het College berust ook deze klacht op een onjuiste feitelijke grondslag. Zoals hiervoor immers onder 3.2 is overwogen was appellant met de veranderde rol en opdracht van betrokkene juist wel voldoende bekend en moet hij geacht worden daarmee te hebben ingestemd. Het College is van oordeel dat het dossier geen grond biedt voor het verstrekkende oordeel dat betrokkene zijn veranderde rol en opdracht niet onpartijdig heeft uitgevoerd. De brief van Van H (bijlage 8 bij de klacht) van 3 september 2002 biedt naar het oordeel van het College onvoldoende ondersteuning voor genoemd oordeel, aangezien het hier gaat om de persoonlijke indruk van één persoon. Andere objectief vast te stellen feiten die een grondslag zouden kunnen bieden zijn niet gebleken. Derhalve is ook deze klacht ongegrond. 3.7 Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep worden verworpen. De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA en de artikelen 5, 6, 9, 11, 13, en 19 GBR-1994. 4. De beslissing Het College verwerpt het beroep. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006. w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp