Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4503

Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2006-12-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7039 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering (Wet inkomensvoorziening kunstenaars). Terugvordering. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/7039 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 november 2005, 04/1971 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College) Datum uitspraak: 19 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.C. Dekker, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving sedert 24 juni 1991 bijstand naar de norm van een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De bijstand is ingetrokken met ingang van 1 januari 2002 in verband met het verkrijgen van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. Bij besluit van 21 april 2004 heeft het College de aan appellant verleende bijstand ingetrokken met ingang van 13 februari 1996 op de grond dat appellant in ieder geval vanaf 13 februari 1996 geen hoofdverblijf meer had in de gemeente Haarlemmermeer. Voorts zijn bij dit besluit de over de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 december 2001 gemaakte kosten van bijstand, tot een bedrag van € 51.449, 65, van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 20 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2004 ongegrond verklaard onder mededeling dat de intrekking eerst ingaat per 1 juli 1997. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2004 wegens een onjuiste bevoegdheidsgrondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden afgeleid dat appellant op en na 13 februari 1996 in de gemeente Haarlemmermeer zijn woonplaats heeft in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen, waar voor eiser en verweerder dient te worden gelezen appellant en het College: "2.11. De sociale recherche heeft geconstateerd dat uit informatie van het Nutsbedrijf blijkt dat de gaslevering op het adres [adres] te [woonplaats] (gemeente Haarlemmermeer) met ingang van 13 februari 1996 is geëindigd. De sociale recherche heeft verder uit de informatie verkregen van het waterleidingbedrijf (PWN) geconstateerd dat op genoemd adres sinds maart 1997 geen sprake was van noemenswaardig watergebruik. Uit een huurcontract blijkt dat eiser sinds 3 augustus 2000 een atelier huurt aan de [adres] te [plaatsnaam]. Uit verklaringen van buren van zijn atelier in [plaatsnaam], afgenomen in mei en juni 2003, blijkt dat eiser reeds sinds 5 tot 10 jaar bekend is in deze buurt en dat eiser zich dagelijks bevond in het atelier en ook een periode verbleef bij een buurvrouw. Eiser heeft zelf verklaard uit het oogpunt van kosten besparing het gas in 1996 aan het [adres] te hebben laten afsluiten. Eiser heeft verder verklaard hoofdzakelijk in [plaatsnaam] te verblijven. Gelet op bovenstaande verklaringen en het feit dat niet noemenswaardig gebruik is gemaakt van energie en leidingwater acht de rechtbank bewoning van de woning in [woonplaats] onaannemelijk. 2.12. Dat uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat eiser van 11 maart 1993 tot en met 31 juli 2002 stond ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] in de gemeente Haarlemmermeer doet hier niet aan af nu gebleken is dat eiser feitelijk niet woonachtig was in [woonplaats]. De grief van eiser dat verweerder moet bewijzen waar hij dan wel zijn woonplaats heeft gehad, kan niet worden gevolgd." Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is beslist dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 september 2004 in stand blijven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat het recht op bijstand jegens het College van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar nog aan toe dat de grief van appellant dat artikel 40 van de WWB in strijd is met de Grondwet en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens niet kan slagen. Bepalingen uit een wet in formele zin kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, niet worden getoetst aan bepalingen uit de Grondwet. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer bij zijn uitspraak van 5 december 2003, (LJN A02254), kan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens niet worden aangemerkt als een verdrag in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet, zodat zij het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet niet kan doorbreken. Appellant heeft niet aan het College gemeld dat hij vanaf 1 juli 1997 niet langer zijn woonplaats had in de gemeente Haarlemmermeer. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverlichting geschonden. Die schending heeft ertoe geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Dat betekent dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2001 over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten. Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.449,65 over te gaan. Naar het oordeel van de Raad geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De aangevallen uitspraak komt derhalve - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A.H. Polderman-Eelderink.