Jurisprudentie
AZ3739
Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603556/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603556/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) monumentenvergunning verleend aan de Stichting Beheer en Exploitatie Oud-Poelgeest (hierna: de Stichting) voor de uitvoering van het wijzigingsplan, strekkende tot de plaatsing van een vredesmonument in de nieuw in te richten tuin, voor de als rijksmonument aangewezen buitenplaats Oud-Poelgeest aan de [locatie] te Poelgeest.
Uitspraak
200603556/1.
Datum uitspraak: 6 december 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3562 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 april 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: het college) monumentenvergunning verleend aan de Stichting Beheer en Exploitatie Oud-Poelgeest (hierna: de Stichting) voor de uitvoering van het wijzigingsplan, strekkende tot de plaatsing van een vredesmonument in de nieuw in te richten tuin, voor de als rijksmonument aangewezen buitenplaats Oud-Poelgeest aan de [locatie] te Poelgeest.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2006, verzonden op 4 april 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Goud en drs. R. de Jong, ambtenaren bij de gemeente Oegstgeest, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de Stichting, vertegenwoordigd door A. Kohlbeeck.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. De verleende monumentenvergunning ziet op de herinrichting van een deel van de tuin van de buitenplaats, waaronder het plaatsen van een als vredesbeeld aangeduid kunstwerk. Dit deel van de tuin grenst aan de achtertuin van appellant.
2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de bezwaarschriftencommissie haar advies, waarop het college zijn beslissing op bezwaar heeft gebaseerd, heeft gegeven zonder kennis te hebben genomen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, zodat dat advies en daarmee de beslissing op bezwaar niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank na de zitting het onderzoek heeft heropend en het college heeft gevraagd om de complete monumentenvergunning met bijlagen over te leggen, waarbij moest worden aangegeven welke van de gewaarmerkte bijlagen als definitief inrichtingsplan heeft te gelden dat in juni 2004 ter beoordeling is voorgelegd aan de Rijksdienst voor Monumentenzorg (hierna: de RDMZ) en de gemeentelijke monumentencommissie. Naar appellant stelt kende hij een aantal van de door het college alsnog overgelegde stukken niet. Nu hij op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht om afschriften van alle op de zaak betrekking hebbende stukken had gevraagd, leidt hij daaruit af dat ook de bezwaarschriftencommissie die stukken niet onder ogen heeft gehad.
2.3.1. De Afdeling ziet geen grond is om met appellant te veronderstellen dat de bezwaarschriftencommissie niet de beschikking had over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Onder aan het primaire besluit tot verlening van de monumentenvergunning staan genummerd aangegeven de als behorend bij die vergunning gewaarmerkte bijlagen. Zouden die niet (allemaal) aan de bezwaarschriftencommissie ter hand zijn gesteld, dan had die commissie in die fase van de procedure dat, juist zoals de rechtbank later heeft gedaan, kunnen constateren en het college kunnen verzoeken de ontbrekende stukken alsnog over te leggen. Dat zij dat niet heeft gedaan, maakt het meer dan aannemelijk dat in die fase alle bijlagen wél bij de zaak waren gevoegd. Overigens heeft ook appellant in die fase niet om ontbrekende stukken verzocht. Er is te meer reden aan te nemen dat in die fase geen stukken ontbraken, omdat met name aan het zo aangeduide Inrichtingsvoorstel Oranjerie april 2004, in het advies van de bezwaarschriftencommissie wordt gerefereerd in het kader van de beoordeling van het bezwaar van appellant dat de RDMZ niet over alle relevante informatie beschikte. Gelezen ook het advies van de RDMZ, gedateerd 8 september 2004, kan er geen twijfel over bestaan dat die instantie zich heeft gebaseerd op het Inrichtingenvoorstel Oranjerie april 2004, dat het bij de ingediende aanvraag behorende, definitieve inrichtingsplan is, mede op basis waarvan de monumentenvergunning is verleend. Overigens heeft de Stichting ter zitting uitdrukkelijk bevestigd dat zij dat plan integraal zal realiseren bij plaatsing van het vredesbeeld.
Voor de rechtbank bestond er dan ook geen grond te oordelen dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in bezwaar ter beschikking hebben gestaan van appellant en de bezwaarschriftencommissie. De klacht van appellant treft geen doel.
2.4. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt, dat het vredesbeeld ontsierend werkt voor het beschermde monument, onvoldoende is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de gemeentelijke monumentencommissie en de RDMZ. Hij wijst er daartoe op dat in het advies van de monumentencommissie van 29 oktober 2003 over het zo aangeduide Schetsplan oktober 2003, een aantal aandachtspunten zijn geformuleerd voor de definitieve aanvraag en dat blijkens dat advies één lid van die commissie plaatsing van het vredesbeeld landschapsarchitectonisch niet aanvaardbaar vond.
2.4.1. De Afdeling constateert dat zowel de gemeentelijke monumentencommissie op 23 juni 2004, als de RDMZ op 8 september 2004, over de aanvraag, waarvan het Inrichtingsvoorstel Oranjerie april 2004 deel uitmaakte, en waarop uiteindelijk de in geding zijnde monumentenvergunning is verleend, eenduidig positieve adviezen hebben verstrekt. Gelet daarop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het afwijkende oordeel van appellant, niet geschraagd door een advies van een deskundige, geen tegenwicht kon bieden aan de beoordeling van de deskundige adviesinstanties.
2.5. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 op het standpunt heeft gesteld dat bij de verlening van de monumentenvergunning de belangen van de aanvrager tegen het belang van de bescherming van het betrokken monument moeten worden afgewogen, waarbij er geen ruimte is om daarbij de belangen van omwonenden te betrekken.
2.5.1. Dat betoog faalt. De door appellant gestelde belangen zien op de beweerdelijk negatieve invloed van de vergunde wijziging op het woongenot van de omwonenden. Die belangen zijn niet herleidbaar tot de belangen die de Monumentenwet 1988 ten doel heeft te beschermen, maar veeleer tot de belangen die de Wet op de Ruimtelijke Ordening door middel van het bestemmingsplan en de daarvan mogelijke vrijstellingen, onderscheidenlijk de Woningwet door middel van de vereiste bouwvergunningprocedure, die voor de plaatsing van het vredesmonument nog moet worden doorlopen, beogen te beschermen. Terecht heeft de rechtbank in dit verband gewezen op de passage uit de Memorie van Toelichting op artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, pagina 20), waarin wordt bevestigd dat de wetgever met het vereiste van de monumentenwetvergunning niet heeft beoogd de belangen van omwonenden nader te beschermen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het college terecht de belangen van de omwonenden buiten de aan de vergunningverlening ten grondslag gelegde belangenafweging heeft gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006
27-420.