Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3196

Datum uitspraak2006-11-21
Datum gepubliceerd2006-11-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606396/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2005 heeft de gemeenteraad van Hattem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2005, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hattemerbroek" vastgesteld.


Uitspraak

200606396/2. Datum uitspraak: 21 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2005 heeft de gemeenteraad van Hattem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2005, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Hattemerbroek" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 juli 2006, kenmerk RE2005.44157, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 9 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2006, beroep ingesteld. Verzoeker heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door ing. B. Wopereis, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Hattem, als partij, vertegenwoordigd door ing. M. ter Braak, L. Bomhof en R. van der Velden, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord. Als belanghebbende zijn gehoord [partijen], bijgestaan door J. Pleiter. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Verzoeker stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens hem is het voorziene bedrijventerrein ten onrechte aangemerkt als categorie IV als bedoeld in artikel 2 van de Wet stankemissie veehouderijen in reconstructiegebieden, waardoor het plan op een te korte afstand van zijn fokzeugenbedrijf stankgevoelige objecten mogelijk maakt. De definitie van stankgevoelig object in het plan biedt daarnaast onvoldoende waarborg dat zich binnen de stankcirkel geen stankgevoelige bedrijven vestigen, aldus verzoeker. Hij vreest dat zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden ernstig worden belemmerd. 2.3.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Volgens hem moet het toekomstige bedrijventerrein worden aangemerkt als categorie IV, omdat de categorieën II en III niet van toepassing zijn. Voorts is met de definitie van "stankhindergevoelig object" in het plan aangesloten bij de jurisprudentie van de Afdeling, aldus verweerder. 2.4.    Op de plankaart is op een afstand van 133 meter van het fokzeugenbedrijf van verzoeker een stankhindercirkel aangegeven. Ingevolge artikel 5.1.1., onder a, van de planvoorschriften, zijn binnen de op de plankaart aangegeven aanduiding "stankhindercirkel" geen stankhindergevoelige bedrijven toegestaan.    Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften worden onder stankhindergevoelige bedrijven verstaan: - bedrijven die naar hun aard stankgevoelig zijn en/of - bedrijven waar (relatief) grote concentraties van mensen werkzaam zijn vanwege de gebruikte arbeidsintensieve productiewijze en/of - bedrijven met een (relatief) hoge bezoekintensiteit.    Ingevolge artikel 17.1 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de gronden toegekende bestemmingen(en). 2.5.    Niet in geding is dat de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wsvlv) van toepassing is en dat op grond van die wet de minimaal vereiste afstand van het fokzeugenbedrijf van verzoeker tot een voor stank gevoelig object 133 meter bedraagt als de omgeving moet worden aangemerkt als categorie IV, 197 meter als de omgeving moet worden aangemerkt als categorie III en 315 meter als de omgeving moet worden aangemerkt als categorie II. 2.6.    Omdat bedrijven en bedrijventerreinen in de Wsvlv niet als zodanig worden genoemd, is niet op voorhand duidelijk welke bescherming daaraan moet worden toegekend. De beantwoording van de vraag of verweerder zijn beoordelingsvrijheid juist heeft ingevuld door het toekomstige bedrijventerrein aan te merken als een voor stank gevoelig object vallend onder categorie IV van de Wsvlv vergt echter nader onderzoek waarvoor onderhavige procedure zich naar het oordeel van de Voorzitter niet leent. 2.7.    Voorts is de Voorzitter er niet op voorhand van overtuigd dat artikel 5.1.1., onder a, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de definitie van artikel 1 van de planvoorschriften, gelet op de ruimte die deze definitie laat, voldoende zekerheid biedt dat binnen de stankcirkel van het fokzeugenbedrijf, ook naderhand, geen voor stank gevoelige bedrijven worden gevestigd en dat op grond van die bepalingen in samenhang met artikel 17.1 van de planvoorschriften tegen zulke bedrijven handhavend kan worden opgetreden. 2.8.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding, om onomkeerbare gevolgen te voorkomen, de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.9.    Verweerder dient ten aanzien van verzoeker op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juli 2006, kenmerk RE2005.44157; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Gelderland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting       w.g. Bosnjakovic Voorzitter     ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006 410