Jurisprudentie
AZ2952
Datum uitspraak2006-11-21
Datum gepubliceerd2006-11-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5676 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5676 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Het recht op bijstand had vastgesteld kunnen worden.
Uitspraak
05/5676 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2005, 04/3248 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wiertz. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 8 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Op basis van de resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 28 juni 2004, is het College tot de conclusie gekomen dat appellante niet verblijft op het door haar aan het College opgegeven adres. Voorts heeft het College geconcludeerd dat appellante niet aan het College heeft gemeld dat zij bij de aanvang van de bijstandsverlening over een auto (kenteken [nr. kenteken 1]) heeft beschikt en op 28 februari 2004 een andere auto (kenteken [nr. kenteken]) heeft aangeschaft en dat gedurende de periode van november 2003 tot en met april 2004 zeer regelmatig door middel van kasstortingen bedragen op haar bankrekening zijn bijgeschreven. Volgens het College heeft appellante voorts geen opheldering verschaft over de herkomst van het geld waarmee zij in januari 2004 een huurachterstand heeft voldaan. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 juli 2004 de bijstand van appellante over de periode van 8 oktober 2003 tot en met
10 mei 2004 alsmede met ingang van 11 mei 2004 in te trekken op de grond dat appellante de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet (Abw) op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het College de over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 10 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.261,02 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 1 juli 2004 en 23 juli 2004 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College het bedrag van de terugvordering heeft verlaagd tot € 6.260,87.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) in de hier van belang zijnde periode na 1 januari 2004 voor de gemeente De Bilt nog van toepassing was.
De Raad stelt voorts vast dat bij het primaire besluit van 1 juli 2004 de aan appellante verleende bijstand met ingang van
11 mei 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van
9 november 2004 heeft het College deze intrekking per 11 mei 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Aangezien het College daarnaast de bijstand van appellante heeft ingetrokken over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 10 mei 2004 betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 8 oktober 2003 tot en met 1 juli 2004.
De periode van 8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003
Gelet op de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak staat vast dat de auto met kenteken [nr. kenteken 1] ten tijde hier van belang niet behoorde tot het vermogen van appellante, zodat zij daarvan aan het College geen melding hoefde te maken. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken overigens geen aanknopingspunten voor de conclusie van het College dat appellante gedurende de periode van 8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003 de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden. Het besluit van 9 november 2004 - voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003 - berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 1 juli 2004 te herroepen voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van
8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003. Dat besluit berust immers in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grond.
De periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004
Vaststaat dat gedurende de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004 zeer regelmatig door middel van kasstortingen op de bankrekening van appellante bedragen zijn bijgeschreven. In 2003 vonden 4 van deze stortingen plaats en in 2004 10 stortingen. Appellante heeft het College nimmer van deze bijschrijvingen in kennis gesteld. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betreft hier immers gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de (hoogte van de) bijstand. Appellante heeft dat oordeel niet bestreden. Daarnaast heeft appellante naar het oordeel van de Raad haar inlichtingenverplichting geschonden door het College geen opheldering te verschaffen over de herkomst van het geld waarmee zij in januari 2004 een huurachterstand heeft voldaan. Dat appellante, zoals zij stelt, een geldlening heeft afgesloten met haar (pleeg)moeder om de huurachterstand te voldoen, heeft zij niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. De Raad merkt in dat verband op dat blijkens de gedingstukken geen schriftelijke leenovereenkomst is opgemaakt en dat ook de met de lening verband houdende betalingen niet schriftelijk zijn vastgelegd.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat als gevolg van die schending het recht op bijstand over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 april 2004 niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij niet kon beschikken over de op haar bankrekening gestorte bedragen. De verklaring van appellante dat haar vriend de stortingen op haar bankrekening heeft verricht om via die bankrekening auto's te kunnen huren acht de Raad, mede gelet op het feit dat die vriend niet over een rijbewijs beschikt, ongeloofwaardig.
De Raad merkt de door appellante via kasstortingen op haar rekening ontvangen bedragen aan als inkomsten in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw en artikel 32, eerste lid, van de WWB die appellante heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Hij acht daarbij van doorslaggevend belang dat deze bedragen door appellante periodiek werden ontvangen en onmiddellijk konden worden ingezet voor de voorziening in haar levensonderhoud. Het bedrag van
€ 1.050,-- waarmee appellante in januari 2004 een huurachterstand heeft betaald beschouwt de Raad eveneens als inkomsten en rekent deze toe aan de maand januari 2004.
De Raad stelt vast dat de door appellante over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004 ontvangen inkomsten de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gingen, zodat appellante gedurende deze periode geen recht op bijstand had.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 9 november 2004, ook voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004, op een ondeugdelijke grondslag berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven en dat ook om die reden de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het hiervoor bedoelde te vernietigen gedeelte van het besluit van 9 november 2004 in stand blijven. Hij overweegt daartoe dat appellante de inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden en dat haar als gevolg daarvan over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de aan appellante over die periode verleende bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
De periode van 1 mei 2004 tot en met 1 juli 2004
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante van
1 mei 2004 tot en met 1 juli 2004 niet woonde op het door haar bij het College opgegeven adres ([adres]). De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de bevindingen van het huisbezoek aan de woning van appellante op 7 juni 2004. Uit de rapportage van 28 juni 2004 blijkt onder meer dat er ten tijde van dat huisbezoek in de woning geen jassen aan de kapstok hingen, dat er geen houdbare etensprodukten en post aanwezig waren en dat de koelkast, die niet was aangesloten, leeg was. Voorts heeft appellante tijdens dat huisbezoek verklaard dat zij op dat moment bij haar vader verbleef en weinig te zoeken had in haar woning. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting bieden onvoldoende aankopingspunten om aan te nemen dat gedurende de hier te beoordelen periode van 1 mei 2004 tot en met
1 juli 2004 de situatie voor en na het huisbezoek wezenlijk verschilde van die ten tijde van het huisbezoek. Dat blijkens de door het College in het kader van de beoordeling van een latere aanvraag om bijstand ingewonnen informatie sprake is van een verbruik van water en energie in de woning van appellante dat weliswaar laag is, maar kan passen bij een eenpersoonshuishouden leidt niet tot een ander oordeel aangezien uit die informatie niet blijkt of zij betrekking heeft op de hiervan belang zijnde periode. Ook de door appellante in bezwaar overgelegde verklaring van J.With doet aan vorenstaande niet af.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellante geen juiste en volledige informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie, waarmee zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand over de periode van
1 mei 2004 tot en met 1 juli 2004 niet kan worden vastgesteld. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 mei 2004 tot en met
10 mei 2004 alsmede met ingang van 11 mei 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik had kunnen maken.
De terugvordering
Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003 niet in stand kan blijven en dat er evenmin aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de intrekking over die periode in stand te laten. Daarmee is ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit komen te ontvallen, zodat het besluit van 9 november 2004 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en de aangevallen uitspraak ook om die reden niet in stand kan blijven. De Raad zal bepalen dat het College ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit dient te nemen. Bij zijn nadere besluitvorming dient het College ervan uit te gaan dat over de periode van 1 november 2003 tot en met 10 mei 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en het College derhalve bevoegd is de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De Raad is voorts van oordeel dat hetgeen appellante tot op heden heeft aangevoerd geen grond oplevert voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik zou kunnen maken.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 3,40 in beroep en € 3,40 in hoger beroep voor reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 november 2004 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 30 april 2004 en op de terugvordering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 april 2004;
Herroept het besluit van 1 juli 2004 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 8 oktober 2003 tot en met 31 oktober 2003;
Bepaalt dat het College inzake de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.294,40 te betalen door de gemeente De Bilt aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente De Bilt aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.