
Jurisprudentie
AZ2540
Datum uitspraak2006-09-29
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 06/555
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 06/555
Statusgepubliceerd
Indicatie
Na ingesteld bezwaar verlaagt de heffingsambtenaar de WOZ-waarde. De rechtbank leidt uit de omstandigheden af dat aan de primaire beschikking een ondeugdelijk feitenonderzoek ten grondslag lag. Eiser heeft recht op vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
Uitspraak
RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 06/555
Uitspraakdatum: 29 september 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: R. Kruize, administratiekantoor Kruize-Bakker, gevestigd te Termunten,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Delfzijl, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Verweerder heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres], te [woonplaats], vastgesteld. Tegen deze beschikking heeft eiser een bezwaar ingediend waarbij is verzocht om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 maart 2006, verzonden op 2 maart 2006, de waarde verminderd en voorts het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten afgewezen.
Tegen de afwijzing van dat verzoek is namens eiser bij brief van 1 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 4 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de rechtbank verzocht uitspraak te doen zonder behandeling van het geschil ter zitting. De rechtbank heeft, nu daartoe door partijen toestemming is verleend en er ook naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat tot behandeling van het geschil ter zitting, op grond van artikel 8:57 Awb, bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek op 28 september 2006 gesloten.
2. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij stelt zich in deze op het standpunt dat verweerder zonder voorafgaande deugdelijke taxatie de beschikking heeft opgelegd. Het risico daarvan dient voor rekening van verweerder te komen.
Indien voornoemde vraag ook door de rechtbank bevestigend wordt beantwoord is tevens in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a., van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. Motivering
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank is, ingevolge artikel 8:75, eerste lid, Awb, bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Uit de wetshistorie - regeringsvoorstel en het aangenomen (gewijzigd) amendement (Kamerstukken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; 1999-2000, 27 024, o.a. nr. 1, 2 en 3 en 2000-2001, 27 024, nr. 14 en 15) - blijkt dat de vergoedingsplicht wordt beperkt tot de gevallen waarin het bestreden besluit wegens onrechtmatigheid wordt herroepen en deze onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan is te wijten. Dit impliceert, aldus de Minister van Justitie, dat de vergoedingsplicht wordt beperkt tot gevallen waarin het bestuursorgaan verwijtbaar inhoudelijke fouten heeft gemaakt.
Verweerder stelt zich in deze op het standpunt dat daar geen sprake van is omdat bij beschikking aan de zaak een waarde is toegekend overeenkomstig de Wet WOZ. De waarde van de woning is bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft daarbij uitvoering gegeven aan het Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsbesluit) en de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (Uitvoeringsregeling). De bezwaarfase dient daarbij, aldus verweerder, te worden gezien als correctiefase. De correctie die plaats heeft gevonden kan niet worden gezien als een herroeping van het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Blijkens het bestreden besluit ligt aan de herroeping een nader onderzoek ten grondslag waarbij is gebleken dat bij de waardebepaling, zoals eiser kennelijk terecht in zijn bezwaarschrift naar voren heeft gebracht, onvoldoende rekening is gehouden met de bouwkundige gebreken, het achterstallig onderhoud en het luxeniveau van de woning. Om die reden is de waarde bij beschikking op een te hoog bedrag vastgesteld.
De rechtbank leidt hieruit af dat aan de beschikking een ondeugdelijk feitenonderzoek ten grondslag ligt.
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is de vraag of een dergelijk ondeugdelijk feitenonderzoek dient te worden aangemerkt als een geval waarin moet worden aangenomen dat het bestuursorgaan verwijtbaar inhoudelijke fouten heeft gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Uit de toelichting behorende bij het (gewijzigd) amendement (Kamerstukken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2000-2001, 27024, nr. 14) blijkt immers dat met dit amendement is beoogd dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel. Daarbij is aangegeven dat het woord «herroepen» impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Alleen indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat er geen recht op vergoeding.
Nu gesteld, noch gebleken is dat de onjuistheid van de beschikking te wijten is aan eiser en verweerder ook ingevolge artikel 3:2 Awb gehouden is bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren, is de rechtbank van oordeel dat voor verweerder geen aanleiding bestond om eisers verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase op grond van artikel 7:15, tweede lid, Awb af te wijzen. De rechtbank merkt daarbij op dat door verweerder in deze wordt miskend dat de in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels, voor de onderbouwing en uitvoering van de waardebepaling slechts een instructienorm behelst. De toetsteen blijft uiteindelijk het wettelijke waardebegrip van art. 17, tweede lid, Wet WOZ (HR 11 juni 2004, LJN: AP1375).
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a., van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ingevolge artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt met een rechtsbijstandverlener bedoeld een persoon van wie het verlenen van rechtsbijstand behoort tot zijn beroepsmatige taak.
De rechtbank is van oordeel dat aan de omstandigheid dat eisers gemachtigde werkzaam is als gecertificeerd belastingconsulent bij een administratiekantoor, zijnde een maatschap van belastingadviseurs, is af te leiden dat het tot de beroepsmatige taak van eisers gemachtigde behoort rechtsbijstand in belastingzaken te verlenen.
Het beroep van eiser dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient in verband met strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb in zoverre te worden vernietigd.
De rechtbank ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure c.q. de bezwaarprocedure. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 161,-- voor het indienen van het bezwaarschrift (1 punt).
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- voor het beroepschrift (1 punt) en op € 161,-- voor het indienen van schriftelijk repliek (0,5 punt) bij een zaak van gemiddeld gewicht.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover daarbij de vordering van eiser ter zake van vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar is afgewezen;
- gelast dat de gemeente Delfzijl het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- vergoedt:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de gemeente Delfzijl die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan op 29 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.P. den Hollander, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
AWB 06/555 blad 4
uitspraak