
Jurisprudentie
AZ2535
Datum uitspraak2006-11-09
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2549 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2549 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging van tijdelijk dienstverband.
Uitspraak
05/2549 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 30 maart 2005, 04/1091 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Bestuur van de [naam Bureau] (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 9 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Th.A. Velo, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. M.J.J. Rutten, verbonden aan CAPRA te ’s-Hertogenbosch, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Velo en T. Magnee, werkzaam bij de ABVAKABO. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is met ingang van 15 augustus 2002 aangesteld in de functie van hoofd Internationale Samenwerking en Kwaliteitsbeoordeling bij het Bureau van de [naam Bureau] (verder: [naam Bureau]) op basis van een tijdelijke aanstelling tot 15 augustus 2003 in verband met een proeftijd.
1.2. Nadat in een aantal gesprekken kritiek was geuit op het functioneren van appellante heeft op 19 juni 2003 een overleg plaatsgevonden met als resultaat dat geen vast dienst-verband werd aangegaan. Daarbij is onder meer besproken dat appellante, rekening houdend met haar vakantie, haar werkzaamheden per 1 juli 2003 zou beëindigen, dat de aanstelling van appellante per 15 augustus 2003 zou eindigen en dat het bestuur appellante per 15 augustus 2003 een nieuwe tijdelijke aanstelling voor de duur van zes maanden zou verlenen. Bij brief van 26 juni 2003 heeft het bestuur de gemaakte afspraken bevestigd.
1.3. Bij brief van 4 juli 2003 heeft appellante als alternatief voorstel aangaande de beëindiging van haar tijdelijk dienstverband verzocht haar aanstelling met één jaar te verlengen. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het bestuur dit verzoek afgewezen. Bij brieven van 18 juli 2003 en 5 augustus 2003 heeft mr. F. die appellante toen rechtsbijstand verleende, vervolgens ingestemd met de gemaakte afspraken, zoals verwoord in de brief van 26 juni 2003.
1.4. Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het bestuur appellante medegedeeld dat de tijdelijke aanstelling van appellante van rechtswege is geëindigd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het bestuur appellante met ingang van 15 augustus 2003 aangesteld in de functie van senior beleidsadviseur bij het Bureau van de [naam Bureau] voor de duur van zes maanden.
1.5. Bij het bestreden besluit van 26 april 2004 heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juli 2003 ongegrond verklaard. Bij hetzelfde besluit heeft het bestuur de bezwaren tegen de weigering het tijdelijk dienstverband te verlengen en tegen de nieuwe tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het bestuur - onder meer - aangevoerd dat geen sprake is van appellabele besluiten doch van uitvoeringsbesluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 2003 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de mededeling dat de aanstelling per 15 augustus 2003 van rechtswege is geëindigd, moet worden aangemerkt als een weigering het dienstverband voor onbepaalde tijd te verlengen. Daarmee is de brief van 18 augustus 2003 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) aan te merken zodat het bestuur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook het besluit van 18 augustus 2003 inzake de nieuwe tijdelijke aanstelling is door de rechtbank als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb aangemerkt. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat appellante gehouden kan worden aan de gemaakte afspraken over de beëindiging van haar tijdelijke aanstelling en over de nieuwe tijdelijke aanstelling, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij niet heeft ingestemd met het niet voortzetten van haar tijdelijke aanstelling. De brief van 26 juni 2003 is volgens appellante slechts als een voorstel van het bestuur aan te merken. Appellante stelt verder dat zij geen (schriftelijke) machtiging aan mr. F. heeft afgegeven. Zij acht zich jegens het bestuur dan ook niet gebonden aan de in de brief van 26 juni 2003 verwoorde afspraken. Naar de mening van appellante heeft het bestuur haar door de keuze tussen onmiddellijk ontslag en werkloosheid of een nieuwe tijdelijke aanstelling op ontoelaatbare wijze onder druk gezet. De beëindiging van de tijdelijke aanstelling is volgens appellante op onzorgvuldige wijze geschied, nu er geen beoordelingen of functioneringsgesprekken hebben plaatsgevonden waardoor in strijd met het beleid van het bestuur en met de toepasselijke CAO-bepalingen gehandeld is.
4. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.1. Hij stelt vast dat partijen in hoofdzaak verdeeld worden gehouden over de vraag of tussen hen afspraken over de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van appellante tot stand zijn gekomen.
4.2. Ten aanzien van de grief van appellante dat zij niet heeft ingestemd met de afspraken zoals verwoord in de onder 1.2. vermelde brief van het bestuur van 26 juni 2003 en dat het bestuur mr. F. ten onrechte als haar gemachtigde heeft aangemerkt, overweegt de Raad dat het bestuur uit de brief van 4 juli 2003 heeft kunnen opmaken dat appellante ter behartiging van haar belangen mr. F. heeft aangewezen als haar gemachtigde. In deze brief heeft appellante aan het bestuur immers kenbaar gemaakt dat tijdens haar vakantie een reactie kon worden toegezonden aan mr. F., zijnde een professionele rechtsbijstand- verlener; zij gaf aan tijdens haar vakantie contact met hem te onderhouden. Uit de onder 1.3. vermelde brief van 18 juli 2003 blijkt dat mr. F. contact heeft gehad met appellante en dat zij heeft ingestemd met het voorstel zoals vervat in de brief van 26 juni 2003. Bij brief van 5 augustus 2003, na terugkeer van vakantie van appellante, heeft
mr. F. nogmaals bevestigd dat partijen afspraken hebben gemaakt over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband. Het bestuur behoefde niet te betwijfelen dat mr. F. namens appellante optrad en haar standpunt juist weergaf. De Raad volgt appellante evenmin in haar grief dat het bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door geen schriftelijke machtiging te vragen. Uit artikel 2:1, tweede lid, van de Awb volgt immers dat het bestuur niet verplicht is een machtiging te vragen. Daarbij wijst de Raad erop dat mr. F. een professionele rechtshulpverlener is.
Gezien het vorenstaande heeft het bestuur mr. F. terecht als de gemachtigde van appellante beschouwd en gelden tussen partijen de afspraken zoals neergelegd in meergenoemde brief van 26 juni 2003.
4.3. Volgens vaste rechtspraak (bij voorbeeld CRvB 15 april 2004, TAR 2004, 15) moeten dergelijke afspraken in de tussen appellante en het bestuur bestaande ambtenaarrechtelijke rechtsverhouding worden aangemerkt als een nadere regeling inzake de uitoefening van de aan het bestuur toekomende rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van appellante. Aan deze regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat niet alleen voor de overheid maar ook voor de ambtenaar geldt. Dit beginsel brengt met zich dat de gemaakte afspraken in acht dienen te worden genomen, tenzij de akkoordverklaring op zodanige wijze in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift of anderszins zodanig onhoudbaar of ontoelaatbaar is, dat het bestuur van appellante niet had mogen vergen daarmee in te stemmen.
4.4. De Raad is niet gebleken dat appellante onvrijwillig of onder dwaling heeft ingestemd met de afspraken over de beëindiging van haar dienstverband. Met name is niet aannemelijk geworden dat appellante, die zich ten tijde van de totstandkoming van voornoemde afspraken van juridische bijstand had voorzien, zich door (ontoelaatbare) druk van het bestuur gedwongen heeft gezien met de afspraken over de beëindiging van haar dienstverband akkoord te gaan.
4.5. De Raad ziet in het memo van appellante van 14 augustus 2003 inzake de werkzaamheden na deze datum alsmede haar brief van 15 augustus 2003 inzake de functiebenaming van het nieuwe tijdelijke dienstverband een bevestiging van de instemming van appellante met de volgens het bestuur gemaakte afspraken.
4.6. Naar het oordeel van de Raad heeft het bestuur het bezwaar van appellante gericht tegen het besluit van 8 juli 2003 inzake de weigering het tijdelijk dienstverband te verlengen dan ook onder verwijzing naar de gemaakte afspraken ongegrond kunnen verklaren.
5. Met betrekking tot de brief van 18 augustus 2003 waarbij appellante erop is gewezen dat haar tijdelijke dienstverband per 15 augustus 2003 van rechtswege is geëindigd, is de Raad met het bestuur van oordeel dat daarin geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is vervat. Deze brief houdt immers geen zelfstandig rechtsgevolg in ten opzichte van het eerdere besluit van 8 juli 2003 waarbij is geweigerd het dienstverband nog met een jaar te verlengen. Nu de rechtbank anders heeft beslist, komt de aangevallen uitspraak op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
6. Met de rechtbank is de Raad wel van oordeel dat de brief van 18 augustus 2003 waarbij appellante ingaande 15 augustus 2003 is aangesteld als senior beleidsadviseur voor de duur van zes maanden, een besluit als bedoeld in de Awb inhoudt. Bij dit besluit is appellante immers in aanvulling op de gemaakte afspraken in een bepaalde functie aangesteld. Nu appellante tegen het besluit van 18 augustus 2003 geen zelfstandige grieven (los van de gemaakte afspraken) heeft ingebracht, had het bestuur het bezwaar daartegen ongegrond - in plaats van niet-ontvankelijk - moeten verklaren.
7. Gelet op het voorgaande behoeven de grieven van appellante inzake het ontbreken van een beoordeling voorafgaand aan het niet voortzetten van haar dienstverband en inzake de gestelde strijdigheid met beleid en CAO-bepalingen geen bespreking.
8. Omdat het vorenoverwogene leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, in haar geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, voor zover het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2003 inzake de nieuwe tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk is verklaard, en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op dit punt zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2003 inzake deze aanstelling ongegrond verklaren. De Raad zal het beroep voor het overige ongegrond verklaren.
9. De Raad vindt aanleiding het bestuur op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de onderdelen 3.4 en 3.5;
Verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, voor zover bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2003 inzake de nieuwe tijdelijke aanstelling niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2003 inzake de nieuwe tijdelijke aanstelling ongegrond;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond;
Veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de [naam Bureau];
Bepaalt dat de [naam Bureau] aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 207,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 november 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.