Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2502

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6525 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Beeindiging dienstverband. Zonder zich ziek te melden niet verschijnen op het werk.


Uitspraak

05/6525 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 september 2005, 05/1419 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. W.H.N.C. van Beek, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Zowel het Uwv als appellant hebben een door de Raad gestelde vraag schriftelijk beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Appellant was sedert 13 november 2000 als ploegleider werkzaam bij [de werkgever] (hierna: de werkgever). Op 13 augustus 2004 is appellant wegens werkweigering op staande voet ontslagen. Appellant heeft de nietigheid van het ontslag ingeroepen. Van 6 september 2004 tot en met 2 november 2004 heeft appellant via Dactylo Uitzendburo als productiemedewerker gewerkt. 3. De werkgever heeft het ontslag op staande voet vervolgens ingetrokken en de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden hetgeen bij beschikking van 8 oktober 2004 met ingang van die datum heeft plaatsgehad. Appellant heeft na het einde van de werkzaamheden via Dactylo Uitzendburo een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 30 november 2004 heeft het Uwv meegedeeld dat de WW-uitkering per 3 november 2004 blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden uit het dienstverband bij de werkgever. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. 4. Bij het bestreden besluit van 24 maart 2005 heeft het Uwv het besluit van 30 november 2004 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij appellant subsidiair verweten de verplichting van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW niet te zijn nagekomen. 5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant van zijn werkgever op 12 januari 2004 een schriftelijke waarschuwing heeft gekregen, omdat hij die dag zonder zich ziek te melden niet op het werk is verschenen. Hoewel deze waarschuwing later is ingetrokken, kon appellant hierdoor weten dat de werkgever serieus tegenover het niet nakomen van de regels over ziekmeldingen stond. Hij was door die brief een gewaarschuwd man en diende behoedzaamheid te betrachten bij een volgende soortgelijke situatie. Appellant is op 12 augustus 2004 niet op zijn werk verschenen zonder de werkgever te informeren. Dat hij om 06.00 uur heeft geprobeerd te bellen en daarna weer ziek in bed is gaan liggen, doet daar niet aan af. Niet valt in te zien waarom hij later niet opnieuw had kunnen proberen contact met zijn werkgever op te nemen. Daartoe was hij wel in staat want de werkgever heeft die middag gebeld en uitvoerig met hem over het niet ziek melden gesproken. Ondanks dit gesprek is appellant op 13 augustus 2004 wederom zonder ziekmelding niet op het werk verschenen. Appellant heeft die dag niet geprobeerd te bellen omdat hij daar, zo heeft appellant verklaard, niet toe in staat was vanwege de medicijnen die hij geslikt had. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij helemaal niet heeft kunnen bellen voorafgaand aan het innemen van de medicijnen of nadat de medicijnen waren uitgewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht gesteld dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat het niet verschijnen op 13 augustus 2004 de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ten slotte is de rechtbank niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid dan wel van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien. 6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn werkgever op de hoogte was van zijn problemen. Door het geven van het ontslag op staande voet heeft de werkgever blijk gegeven van een zeer onredelijke houding ten opzichte van appellant. De beëindiging is veeleer aan de werkgever te wijten. Deze had ook voor een minder zwaar middel, zoals het opschorten van loonbetaling, kunnen kiezen. Door het ontslag op staande voet heeft de werkgever de arbeidsverhouding zo op scherp gesteld dat samenwerken onmogelijk werd. Er kon dan ook, gelet op de opstelling van de werkgever, onmogelijk van appellant gevergd worden de dienstbetrekking voort te zetten. Hij heeft dan ook geen rechten prijs gegeven door geen inhoudelijk verweer te voeren. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij gedurende vier jaar bij deze werkgever heeft gewerkt zonder problemen te veroorzaken. Het ontslag op staande voet kwam als een donderslag bij heldere hemel. Ten slotte heeft appellant gesteld dat, indien hem al een verwijt zou kunnen worden gemaakt, naar zijn mening een minder vergaande sanctie is aangewezen. 7. De Raad overweegt als volgt. 7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder verwijtbaar gedrag moet worden verstaan verwijtbaar jegens de werkgever. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting niet van hem zou kunnen worden gevergd. Onder deze grond valt tevens het onnodig actief of passief meewerken aan de beëindiging van de dienstbetrekking. 7.2. In de stukken wordt vermeld dat appellant terzake van het niet (tijdig) ziek melden op 12 januari 2004 een waarschuwing heeft gekregen. Desgevraagd hebben partijen aangegeven niet te beschikken over (een kopie van) deze brief. Appellant heeft daarover -onbetwist- verklaard dat de werkgever na een gesprek met hem deze waarschuwing weer heeft ingetrokken. Bovendien is niet duidelijk wat de bewoordingen van deze waarschuwing zijn geweest en of appellant op mogelijke arbeidsrechtelijke consequenties is gewezen indien hij zich wederom niet (tijdig) ziek zou melden. 7.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft kunnen voorzien dat het zonder zich ziek te melden niet verschijnen op het werk op 13 augustus 2004 tot het einde van het dienstverband zou kunnen leiden. Immers, de waarschuwing die appellant in januari 2004 heeft gekregen, is door de werkgever ingetrokken, zodat appellant op grond hiervan niet had kunnen voorzien dat mogelijk ontslag zou volgen. Dit betekent dat appellant slechts naar aanleiding van het zich niet ziek melden op 12 augustus 2004 had moeten kunnen voorzien dat, indien hij zonder zich ziek te melden op 13 augustus 2004 wederom niet op het werk zou verschijnen, dit de beëindiging van het dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Weliswaar heeft de werkgever met appellant op 12 augustus 2004 gesproken doch onduidelijk is wat in het telefoongesprek precies aan de orde is geweest en of de werkgever appellant heeft gewaarschuwd dat wederom niet verschijnen zonder ziekmelding ontslag tot gevolg zou hebben. Het Uwv heeft daarover bij de werkgever geen informatie ingewonnen. Appellant heeft daarover ter zitting van de Raad verklaard dat hij met zijn werkgever heeft besproken dat hij ziek was en dat hij 13 augustus 2004 weer op het werk zou verschijnen tenzij hij nog ziek zou zijn en dat de werkgever daarmee akkoord is gegaan. Gelet op het voorgaande ziet de Raad onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant de beëindiging van het dienstverband heeft kunnen voorzien, zodat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. 7.4. Evenmin ziet de Raad reden om appellant op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos te achten. Uit de stukken blijkt dat de houding van de werkgever er slechts op gericht was om tot een einde van het dienstverband te komen. Dat de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken doet daar niet aan af, nu duidelijk is dat de werkgever niet wenste dat appellant weer terug op het werk zou komen. De Raad is dan ook van oordeel dat onder die omstandigheden een inhoudelijk verweer tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen kans van slagen zou hebben gehad, zodat niet gesteld kan worden dat appellant op die grond verwijtbaar werkloos is geworden. 7.5. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. 8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant terzake van aan hem verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, vermeerderd met de reiskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 17,60, en de verletkosten ad € 65,-- netto, totaal derhalve € 1.370,60. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 24 maart 2005; Draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 1.370,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) L. Karssenberg. BvW/211