Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2494

Datum uitspraak2006-10-18
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7108 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Verwijtbaar werkloos. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Door zijn gedrag heeft betrokkene zichzelf in de situatie gebracht waarin het voorzienbaar was dat de werkgever tot beëindiging van de dienstbetrekking zou overgaan.


Uitspraak

05/7108 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 oktober 2005, 05/409, (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 18 oktober 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.W.M. Wertenbroek, advocaat te Breda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Appellant, geboren in 1942, bekleedde vanaf 27 maart 1989 de functie van bedrijfsleider bij [de werkgever] (hierna: werkgever). Bij beschikking van 7 januari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever ontbonden wegens verandering in de omstandigheden onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 20.000,-- bruto ten laste van de werkgever. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft appellant op 20 augustus 2004 bij het Uwv een aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de WW ingediend. 2.2. Bij besluit van 24 september 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2005 (het bestreden besluit), heeft het Uwv bij wijze van maatregel de uitkering met ingang van 1 september 2004 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat de ontbinding van het dienstverband geheel is te wijten aan het gedrag van appellant, bestaande uit ongewenste intimiteiten ten opzichte van een ondergeschikte werkneemster. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de gedingstukken voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake was van ongewenste intimiteiten en dat de betrokken werkneemster heeft aangegeven niet van het gedrag van appellant te zijn gediend. Appellant was er derhalve van op de hoogte dat de betrokken werkneemster zijn gedrag ongewenst vond. Gezien zijn positie had appellant dit gedrag achterwege dienen te laten. Dit gedrag, waarvan appellant naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs had moeten begrijpen, dat het de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, heeft uiteindelijk geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zodat naar het oordeel van de rechtbank kan worden gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank ziet geen reden om te stellen dat het gedrag van appellant als verminderd verwijtbaar dient te worden beschouwd. 4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die hij in bezwaar en vervolgens in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd, die erop neerkomen dat er in zijn visie geen sprake is van verwijtbaarheid op grond waarvan het Uwv de WW-uitkering kan weigeren, althans niet van een zo overwegende mate van verwijtbaarheid dat niet zou kunnen worden volstaan met het opleggen van een maatregel waarbij 26 weken slechts 35% wordt uitgekeerd. 5. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd. 5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad in grote lijnen wordt onderschreven. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. 5.2. De Raad is gebleken dat appellant ten opzichte van bedoelde werkneemster niet de normale, zakelijke verhouding in acht heeft genomen die van hem als leidinggevende mocht worden verwacht, door aan haar uit eigen middelen herhaaldelijk geld voor te schieten en leningen te verstrekken. Door over de terugbetaling daarvan geen afspraken te maken ondanks de gerede kans dat daarover problemen zouden ontstaan heeft appellant zichzelf in een kwetsbare positie gebracht. Vervolgens heeft appellant, toen die problemen zich daadwerkelijk voordeden, zich volstrekt ongepast gedragen door die werkneemster bij de schouders te pakken en door elkaar te schudden, in een poging haar tot een afbetalingsregeling te bewegen. De Raad leidt uit het in de aangevallen uitspraak aangehaalde typoscript, waarvan de juistheid door appellant is bevestigd, af dat deze wijze van bejegening geen eenmalige gebeurtenis is geweest. Nu de medewerkster het gedrag van appellant als ongewenst en hinderlijk heeft ervaren en zich op een gegeven moment niet meer veilig voelde in zijn nabijheid is terecht geoordeeld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ongewenste intimiteiten. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zichzelf in de situatie gebracht waarin het voorzienbaar was dat de werkgever tot beëindiging van de dienstbetrekking zou overgaan. 5.3. Voorts is appellant er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de werkgever om economische redenen tot beëindiging van het dienstverband wenste over te gaan en een klacht van de betrokken werkneemster over sexuele intimidatie heeft aangegrepen als een stok om de hond te slaan toen bleek dat appellant niet bereid was mee te werken aan een formele ontslagprocedure. 5.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 6. Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer. HD 17.10