Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2480

Datum uitspraak2006-08-29
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-04/01270
Statusgepubliceerd


Indicatie

vennootschapsbelasting na verwijzing hoge raad


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE eerste meervoudige belastingkamer 29 augustus 2006 nummer BK-04/01270 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond, betreffende na te noemen beschikking. 1. Verliesvaststellingsbeschikking en bezwaar 1.1 De Inspecteur heeft gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001 een verliesbeschikking genomen waarbij het verlies van het jaar 2001 is vastgesteld op ? 18.991.057. 1.2 Het tegen deze beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 273. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2 Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. 2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 januari 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het beroep van belanghebbende inzake de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1998, kenmerk BK-04/01269. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier één proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1 Belanghebbende houdt in het onderhavige jaar alle aandelen belanghebbende Dit aandelenbelang vormt een deelneming in de zin van artikel 13, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). 3.2 De kosten als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet (tekst tot 2004) welke verband houden met de in 3.1 genoemde deelneming hebben voor het onderhavige jaar ? 600.000 bedragen. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de in 3.2 bedoelde kosten bij het bepalen van de winst buiten aanmerking dienen te blijven, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. 4.2 Het standpunt van belanghebbende is - kort samengevat - dat het uitsluiten van bedoelde kosten van aftrek in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer, opgenomen in artikel 56, eerste lid, van het EG-Verdrag, dat de zogenoemde stand still-bepaling van artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag toepassing mist en vervolgens dat het uitsluiten van de aftrek strijd oplevert met het discriminatieverbod opgenomen in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM)). 4.3 De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. 4.4 Voor een nadere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Conclusies van partijen 5.1 De conclusie van belanghebbende is dat de uitspraak dient te worden vernietigd en het verlies dient te worden vastgesteld op ? 19.069.733 met veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het beroep van ? 5.000. 5.2 De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 april 2006, nr. 41 815, LJN: AV0834, met betrekking tot meerderheidsdeelnemingen beslist dat de zogenoemde stand still-bepaling van artikel 57, eerste lid, EG van toepassing is. Gezien dit arrest kan het beroep van belanghebbende op het EG-Verdrag niet slagen. 6.2 Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het IVBPR en EVRM overweegt het Hof als volgt. Op grond van artikel 26 van het IVBPR is bij de toepassing van een wettelijk voorschrift discriminatie van welke aard dan ook verboden. Belanghebbende doelt op de positie van een moedermaatschappij met een als deelneming kwalificerende dochtervennootschap welke laatste binnen de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte winst behaalt en de moedermaatschappij met een zodanige dochtervennootschap die haar winst daarbuiten behaalt. Zoals kan worden afgeleid uit het in 6.1 vermelde arrest bestaat tussen beide gevallen een rechtens relevant onderscheid. Van discriminatie in de zin van het IVBPR en het EVRM kan dan niet worden gesproken. Voorts geldt zowel ten aanzien van de moedermaatschappij als ten aanzien van de dochtermaatschappij dat geen onderscheid wordt gemaakt met betrekking tot vestigingsplaats of nationaliteit. 6.3 Op grond van al hetgeen is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 7. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen. De beslissing is op 29 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Holdert) (Tijnagel) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-04/01270 blz. 2/4