Jurisprudentie
AZ2451
Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers396-R-06
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers396-R-06
Statusgepubliceerd
Indicatie
Erkennning van buitenlandse - Turkse - adoptie. Artikel 1:26 BW en artikel 6 Wet conflictenrecht adoptie. Betekenis van ongeschreven recht vóór aansluiting bij het verdrag.
Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 november 2006
Rekestnummer. : 396-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-1409
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.Neermawatie Nandoe.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 24 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 29 december 2005.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 26 april 2006 en 9 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Bij faxbericht van 4 oktober 2006 heeft de advocaat-generaal zijn conclusie aan het hof doen toekomen.
Op 11 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en door K. Manuelyan, tolk in de Turkse taal, die ter terechtzitting de eed heeft afgelegd. De man en zijn raadsvrouwe hebben het woord gevoerd. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. S.A. Minks, heeft geconcludeerd overeenkomstig de schriftelijk ingediende conclusie en deze aangevuld als hier na te melden.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de minderjarigen inmiddels in Nederland verblijven.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van de buitenlandse adoptie van de minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum],
[kind 2], geboren op [geboortedatum], en
[kind 3], geboren op [geboortedatum],
geboren als kinderen van [x] en [x].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, tot erkenning over te gaan van de vreemde adoptie, althans ex artikel 1:26 BW om een verklaring voor recht af te geven dat het vonnis vatbaar is voor inschrijving in de Nederlandse registers voor de burgerlijke stand.
3. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 5 van de Uitvoeringswet Adoptieverdrag 1993. Turkije was ten tijde van de adoptie van de minderjarigen in Turkije geen partij bij het Haags Adoptieverdrag 1993 en daarom diende de rechtbank volgens de man aansluiting te zoeken bij de regels die artikel 6 van de Wet conflictenrecht adoptie geeft voor de erkenning van rechtswege van buitenlandse adoptie van niet-verdragslanden. Een beginseltoestemming van de Ministerie van Justitie als bedoeld in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, wordt derhalve niet vereist.
Uit het Turkse vonnis blijkt dat het vonnis is gewezen in aanwezigheid van:
- verzoeker en zijn echtgenote;
- de geadopteerde minderjarigen;
- de natuurlijke ouders van deze minderjarigen;
- de eigen kinderen van verzoeker.
Allen hebben met de adoptie ingestemd. Op grond hiervan kan volgens de man geconcludeerd worden dat aan de toestemming van de Turkse rechter tot adoptie een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging als bedoeld in artikel 6 lid 2 aanhef en onder a van de Wet conflictenrecht adoptie is voorafgegaan. Het vonnis dient dan ook erkend te worden.
4. De advocaat-generaal stelt zich in zijn conclusie op het standpunt dat de grieven van de man ongegrond zijn. De stelling van de man dat de rechtbank ten onrechte de Uitvoeringswet Adoptieverdrag 1993 van toepassing heeft verklaard, vindt volgens de advocaat-generaal geen steun in het recht, nu de man in 2005 een verzoek bij de rechtbank Rotterdam heeft ingediend om erkenning van de adoptie. Niet het tijdstip van de adoptie is van belang, maar dat van de indiening van het verzoek tot erkenning van de adoptie. Ten tijde van dit verzoek was het Haags Adoptieverdrag 1993 wèl in werking in Turkije en aldus van toepassing volgens de advocaat-generaal.
Op grond van artikel 23 van dit verdrag is voor de erkenning van de adoptie een schriftelijke verklaring nodig van de bevoegde autoriteit van Turkije waaruit blijkt dat de adoptie in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen. De man stelt dat de adoptie volgens de plaatselijke Turkse voorschriften heeft plaatsgevonden. Dit zal echter door de Centrale Autoriteit moeten worden getoetst aan de voorschriften van artikel 4 van het verdrag. Pas door een verklaring van deze autoriteit zal de adoptie van rechtswege in Nederland worden erkend. Nu deze schriftelijke verklaring ontbreekt, kan het verzoek volgens de advocaat-generaal niet worden ingewilligd.
In aanvulling op zijn conclusie heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting aangevoerd dat niet uit de stukken is gebleken dat de biologische moeder van de minderjarige ook niet geestelijk geschikt was om de minderjarigen in Turkije zelf op te voeden en te verzorgen. In de beschikking van de kantonrechter wordt zij zelfs opgevoerd als wettelijk vertegenwoordiger van haar echtgenoot en biologische vader van de minderjarigen. De adoptieprocedure vertoont naar zijn mening mankementen, in ieder geval lacunes, die aan de erkenning hier in de weg staan.
5. Het hof oordeelt als volgt. Het hof constateert dat, hoewel de adoptie in Turkije is uitgesproken ten gunste van de man en zijn echtgenote, slechts de man om erkenning van de adoptie vraagt. Voorzover het verzoek van de man al niet daar op moet afstuiten, overweegt het hof het volgende.
6. Inzake de toepasselijkheid van het verdrag volgt het hof de man in zijn stelling dat het verdrag en de Uitvoeringswet Adoptieverdrag 1993 (hierna: de uitvoeringswet) in deze geen toepassing kunnen vinden. Immers, voor de temporele werking van het verdrag knoopt het blijkens artikel 41 van het verdrag aan bij het tijdstip van het verzoek tot adoptie. Nu Turkije ten tijde van het verzoek tot de adoptie nog geen partij was bij het verdrag, kunnen het verdrag en de uitvoeringswet geen toepassing vinden.
7. De man stelt voorts dat aansluiting dient te worden gezocht bij de regels van artikel 6 van de Wet conflictenrecht adoptie (hierna: Wca) voor de erkenning van rechtswege van een buitenlandse adoptie van niet-verdragslanden. Het hof constateert dat de wet op 1 januari 2004 in werking is getreden. In artikel 10 van de Wca is bepaald dat de wet van toepassing is op verzoeken tot adoptie die op of na het tijdstip van de inwerkingtreding in Nederland worden ingediend en op de erkenning van adopties die op of na het tijdstip van haar inwerkingtreding buitenslands tot stand zijn gekomen. Hieruit volgt dat ook deze wet in deze zaak niet van toepassing is, daargelaten dat niet de situatie als bedoeld in artikel 6 Wca aan de orde is maar de situatie als bedoeld in artikel 7 Wca, nu de man zowel ten tijde van de adoptie als daarna zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
Uit bovenstaande volgt dat het ongeschreven recht zoals dat gold vóór de aansluiting van Turkije bij het verdrag en voor inwerkingtreding van de Wca moet worden toegepast. Op grond van dit ongeschreven recht kan de rechter een in het buitenland uitgesproken adoptie erkennen indien hij tot de overtuiging komt dat de procedure tot adoptie met voldoende waarborgen omkleed is geweest.
8. In deze zaak heeft het hof niet tot deze overtuiging kunnen komen. De man heeft zijn verzoek tot adoptie van de minderjarigen gegrond op de geestelijke toestand van beide biologische ouders en het daardoor veroorzaakte onvermogen van deze ouders om zelf voor de minderjarigen te zorgen. Het hof is van oordeel, dat uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, niet is gebleken van deze ongeschiktheid van beide ouders. De stukken uit de hiervoor bedoelde procedure in Turkije laten de mogelijkheid open dat de biologische moeder van de minderjarigen niet met de adoptie van de minderjarigen heeft ingestemd, althans dat zij wel degelijk over een voldoende geestesgesteldheid beschikt om de kinderen zelf te verzorgen en op te voeden. Op grond hiervan zal het verzoek van de man om erkenning van de adoptie worden afgewezen.
9. Uit het voorgaande volgt dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam zal worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Reinking, Van Leuven, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2006.