
Jurisprudentie
AZ2441
Datum uitspraak2006-07-19
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/38301
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/38301
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering verblijfsvergunning ex artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 / geen bijzonder individueel geval.
De minister heeft geweigerd eiseres een vergunning te verlenen op grond van artikel 3.4, lid 3, Vb 2000, omdat geen sprake is van een bijzonder individueel geval, maar van behoren tot een groep van gevallen waarvoor verweerder geen toelatingsbeleid wil voeren. Eiseres verkrijgt zes maanden verblijfsvergunning voor familiebezoek en gaat zorgen voor het gezin van haar oom, wiens vrouw halfzijdig verlamd is. Nadien vindt echtscheiding plaats en wordt de oom belast met de verzorging en opvoeding van de kinderen. Gevraagd wordt een vergunning conform beschikking minister. Verweerder wijst op de groep alleenstaande ouders die ook opvang en zorg moeten vinden en wil geen uitzondering maken voor eiseres. Verweerder is, gelet op de wetsgeschiedenis, op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 bevoegd voor een groep gevallen toelatingsbeleid te voeren, of in een strikt individueel, bijzonder en onvoorzien geval toelating te verlenen. Verweerders oordeel dat het niet om een zo een geval gaat maar om behoren tot een groep houdt stand. De redelijkheid van het niet voeren van toelatingsbeleid in deze gevallen is niet bestreden. Weigering van toelating ten tijde van aanvraag, noch na drie jaar feitelijke verblijf ten tijde van beslissing in bezwaar is in strijd met artikel 8 EVRM of artikel 3 IVRK. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/38301
V-nr: 912.021.6765
inzake: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1979, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 2 juli 2003 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verzorgen van mijn ooms vrouw en hun kinderen”. Bij brief van 16 april 2004 heeft eiseres desgevraagd meegedeeld dat de beperking van de gevraagde verblijfsvergunning dient te zijn “conform beschikking Minister”. Bij besluit van 2 september 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 20 september 2004 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 oktober 2004. Het bezwaar is bij besluit van 19 januari 2005 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres bij beroepschrift van 10 februari 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het besluit van 19 januari 2005 is ingetrokken. Hierop heeft eiseres bij brief van 22 juni 2005 het beroep ingetrokken. Op 18 juli 2005 zijn eiseres en haar oom, [naam oom] (hierna ook: referent), gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 3 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 24 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 7 september 2005. Op 18 november 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 20 januari 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2006. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres is op 23 december 2002 Nederland ingereisd in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel: “familiebezoek”. Op 24 februari 2003 heeft zij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel: “familiebezoek bij [naam oom]”. De gevraagde verblijfsvergunning is aan eiseres verleend met een geldigheidsduur tot 24 juni 2003.
2. Referent, [naam oom], is een oom van eiseres. De echtgenote van referent is op 25 april 2002 getroffen door een hersenbloeding, waardoor zij halfzijdig verlamd is geraakt.
3. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2004 is bepaald dat referent bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat zijn echtgenote die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden en is bepaald dat de minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2], met onmiddellijke ingang aan referent zullen worden toevertrouwd.
4. Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2004 is de echtscheiding uitgesproken tussen referent en zijn echtgenote en is een voorlopige omgangsregeling getroffen.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Artikel 13 van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 noemt de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde beperkingen.
Artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 noodzakelijk is, Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Daartoe heeft verweerder overwogen dat geen sprake was van een onvoorziene omstandigheid. Voorts kan het niet zo zijn dat een gezin dat, weliswaar noodgedwongen, hulp nodig heeft, daarvoor in het kader van familiebezoek een familielid uit het buitenland laat overkomen en vervolgens met succes een beroep kan doen op artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het inwilligen van de daartoe ingediende aanvraag zou het gezin en met name referent in een niet te motiveren uitzonderingspositie plaatsen ten opzichte van andere alleenstaande ouders die al dan niet in ploegendienst werken en van wie eveneens wordt verlangd dat zij de opvang van hun kinderen regelen. Niet valt in te zien dat de keuze van referent om zijn nicht uit Marokko hierin een belangrijke rol te laten spelen, voor verweerder aanleiding moet zijn om buiten de in het Vb 2000 gegeven beperkingen in het verblijf van eiseres te berusten, temeer daar niet is gebleken dat referent serieuze pogingen heeft ondernomen om op reguliere wijze in de zorg voor zijn kinderen te voorzien. De weigering om eiseres verblijf toe te staan betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangenomen kan worden dat thans sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar neefjes [kind 1] en [kind 2], maar er is geen sprake van inmenging in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het besluit strekt er immers niet toe eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van familie- of gezinsleven in staat stelde. Evenmin is sprake van een positieve verplichting om in het verblijf van eiseres hier te lande te berusten. Bij de belangenafweging die in dat kader dient te worden gemaakt, dient aan het algemeen belang meer gewicht te worden toegekend.
6. Eiseres heeft in beroep, nader toegelicht ter zitting, aangevoerd dat verweerder haar na afloop van de maximale termijn van zes maanden voor verblijf voor familiebezoek een verblijfsvergunning op grond van de restcategorie, artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, had moeten verlenen. Het is niet zo dat, zoals verweerders interpretatie luidt, een vergunning op basis van dat artikel alleen zou kunnen worden verleend wanneer sprake is van onvoorziene omstandigheden. De in dat artikellid gegeven bevoegdheid is bedoeld om die situaties af te dekken waaraan de Minister niet heeft gedacht en die dus niet in de limitatieve opsomming van het eerste lid van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 zijn opgenomen. In dit soort situaties kan de Minister een andere beperking geven, waarbij de bevoegdheid van de Minister beperkt is tot de gronden als genoemd in artikel 13 van de Vw 2000, te weten internationale verplichtingen, klemmende redenen van humanitaire aard en een wezenlijk Nederlands belang. Uit de door eiseres in deze procedure ingediende stukken blijkt dat in haar geval van deze omstandigheden sprake is.
7. Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt. In de Nota van Toelichting op artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 (Stb. 2000, 497, p. 94) is het volgende vermeld.
De meeste van de in het eerste lid kort genoemde beperkingen zijn elders in dit besluit in meer of minder detail nader uitgewerkt. De opsomming van deze beperkingen is niet limitatief van aard. Op grond van het derde lid is de Minister van Justitie bevoegd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking, die niet in het Vreemdelingenbesluit is geregeld. Die bevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in de praktijk altijd onvoorziene gevallen zullen voordoen. Dergelijke onvoorziene gevallen zullen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op korte termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het derde lid sluit echter niet uit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die welke genoemd zijn in het eerste lid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven.
Artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 geeft derhalve de mogelijkheid om zowel voor strikt individuele gevallen als voor categorieën van gevallen een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking die niet in het Vb 2000 is geregeld.
8. Verweerder heeft zich in het onderhavige geval, blijkens de motivering van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder, strikt individueel geval als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, maar van een geval uit een voorziene categorie van gevallen, namelijk de groep mensen die door omstandigheden plotseling alleen voor de verzorging van hun kinderen komen te staan en daarbij hulp nodig hebben, en die in die hulp willen voorzien door iemand, bijvoorbeeld een familielid, uit het buitenland te laten komen en met die hulp te belasten. Eiseres heeft niet bestreden dat deze categorie bestaat en het bestaan van deze categorie komt de rechtbank ook niet onaannemelijk voor. Evenmin heeft eiseres betwist dat zij en referent tot deze categorie behoren. Gelet hierop kan haar betoog dat in haar geval sprake is van een bijzonder, strikt individueel geval, reeds daarom niet slagen. Verweerder was niet gehouden om positief te beslissen op de aanvraag, omdat het een strikt individueel, bijzonder en onvoorzien geval was.
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts gemotiveerd aangegeven dat hij voor deze categorie geen algemene beleidsregel tot stand wenst te brengen, inhoudende de toelating tot Nederland van vreemdelingen die kunnen voorzien in de in deze gevallen gewenste hulp. Door eiseres is niet aangevoerd dat het niet-voeren van een dergelijke algemene beleidsregel kennelijk onredelijk is. Nu derhalve niet bestreden is dat eiseres behoort tot een categorie personen waarvoor verweerder geen toelatingsbeleid wenst te voeren, mocht verweerder de onderhavige aanvraag afwijzen.
10. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Tussen eiseres en haar neefjes bestaat een band die te vergelijken is met een moeder/kind- relatie. Artikel 8 van het EVRM beschermt ook het gezinsleven tussen pleegkinderen en hun pleegouders. Eiseres is met een mvv naar Nederland gekomen en heeft van begin af aan met een verblijfsvergunning in gezinsverband met de kinderen geleefd, zodat bij de te maken belangenafweging niet moet worden beoordeeld of eiseres dient te worden toegelaten, maar of er voldoende rechtvaardiging is om aan dit gezinsleven een einde te maken. Aan het belang van eiseres dient daarbij meer gewicht te worden toegekend. Daarvoor is redengevend dat het gezin niet zonder verzorgster kan functioneren. Referent werkt in ploegendienst en voor hem kan moeilijk een uitzondering worden gemaakt. Voorts is eiseres voor de kinderen, die door de gebeurtenissen emotioneel zeer uit balans zijn, een constante factor. Dit contact tussen eiseres en de kinderen kan niet per telefoon worden onderhouden en bovendien is daarmee het gebrek aan feitelijke zorg niet verholpen. Tot slot kan het gehele gezin niet met eiseres terugkeren naar Marokko, aangezien de kinderen ook gezinsleven hebben met hun in Nederland verblijvende moeder en referent geen baan in Marokko heeft.
11. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Eiseres is Nederland ingereisd met een mvv die was afgegeven voor familiebezoek. Voorts is eiseres in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met als doel: “familiebezoek bij [naam oom]”, welke verleend is tot 24 juni 2003, zodat het verblijfsrecht van eiseres naar zijn aard tijdelijk was. In die periode van zes maanden, waarin eiseres over een verblijfsvergunning voor familiebezoek beschikte en zij vrijwillig de verzorging van het gezin op zich heeft genomen, is geen zodanig gezinsleven opgebouwd dat ten tijde van de aanvraag weigering van de voortzetting van het rechtmatig aangevangen verblijf in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens artikel 8 van het EVRM geen verplichting voor staten meebrengt om de keuze van de vreemdeling voor de plaats waar het gezinsleven wordt uitgeoefend te respecteren, dat het ging om een van aanvang af tijdelijk verblijfsrecht en de familierechtelijke relatie tussen eiseres en de overige leden van het gezin van de derde en vierde graad is.
12. Op grond van het voorgaande valt de te verrichten belangenafweging ten aanzien van het besluit in bezwaar evident niet in het voordeel van eiseres uit. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit inmiddels wel langdurig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM was ontstaan. Desalniettemin dient ook de belangenafweging die in dat geval dient te worden gemaakt niet in het voordeel van eiseres uit te vallen. Daarbij is van belang dat eiseres aanvankelijk wist dat zij slechts een tijdelijk verblijfsrecht in Nederland had, en voorts dat het gezinsleven nadien is opgebouwd in een periode waarin eiseres wist dat verweerder haar geen verder verblijf in Nederland toestond. Uit het voorgaande volgt dat van een schending van artikel 8 EVRM geen sprake is.
13. Tot slot heeft eiseres betoogd dat sprake is van schending van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). De emotionele impact van het verwijderen van eiseres uit het gezin van de kinderen – hetgeen het gevolg zal zijn van het besluit van verweerder – staat gelijk aan het scheiden van moeder en kinderen. Het besluit van verweerder kan niet in het belang zijn van de kinderen en is daarmee in strijd met artikel 3 van het IVRK.
14. Ten aanzien van deze beroepsgrond overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 13 september 2005 (LJN: AU3122) dat artikel 3 van het IVRK geen rechtstreekse werking heeft. Bovendien valt uit de tekst noch de ontstaansgeschiedenis van dit verdrag af te leiden dat dit voor de Nederlandse staat zou leiden tot een ruimere verplichting tot verblijfsaanvaarding dan waarin is voorzien in het huidige Nederlandse recht en artikel 8 van het EVRM. Hiervoor is reeds overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan slagen. Tot slot overweegt de rechtbank dat artikel 3 IVRK ook niet de indirecte werking heeft dat het voorziet in een recht voor een ouder om in het geval van een onvolledig (geworden) gezin een familielid naar keuze als verzorger over te laten komen, waarvan later de kinderen niet meer mogen worden gescheiden.
15. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
16. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Huys, griffier, en openbaar gemaakt op: 19 juli 2006
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 19 juli 2006
Conc.: AH
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.