
Jurisprudentie
AZ2430
Datum uitspraak2006-11-09
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3785
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/3785
Statusgepubliceerd
Indicatie
Somalië / interim measures / artikel 3 EVRM.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ondanks de Afdelingsuitspraak 200508639/1 van 20 januari 2006, niet valt uit te sluiten dat het EHRM, de rechterlijke instantie die bij uitstek schendingen ten aanzien van artikel 3 EVRM beoordeelt, anders oordeelt ten aanzien van de vraag of de Somaliërs ten aanzien waarvan het EHRM interim measures heeft getroffen, een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM. In dit verband acht de voorzieningenrechter eveneens van belang de omstandigheid dat het EHRM zelfs ten aanzien van Somaliërs die ongewenst zijn verklaard, zoals de broer van verzoeker, interim measures heeft getroffen. Nu het EHRM nog geen uitspraak heeft gedaan in de bodemzaken met betrekking tot Somaliërs die in dezelfde positie verkeren als verzoeker ziet de voorzieningenrechter in het vorenstaande aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: Awb 05/3785
uitspraak: 9 november 2006
inzake:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1987,
verblijvende te [woonplaats],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer: 0403.31.0089,
V-nummer: 091.503.0203,
Verzoeker,
gemachtigde: mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen,
tegen:
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mw. Drs. C. Georgescu, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Op 28 september 1994 heeft de moeder van verzoeker namens verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 november 1994 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij uitspraak van 19 mei 1999 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam is dit besluit onherroepelijk geworden.
Op 22 februari 2000 heeft verzoeker een aanvraag om een vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gedaan. Bij besluit van 24 maart 2000 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 23 februari 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, is dit besluit onherroepelijk geworden.
Op 31 maart 2004 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij beschikking van 1 december 2004, bekend gemaakt op 25 januari 2005, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij datzelfde besluit heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard.
Bij schrijven van 25 januari 2005 heeft verzoeker bezwaar aangetekend tegen het besluit hem ongewenst te verklaren. Bij schrijven van 25 januari 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de afwijzing hem een asielvergunning te verlenen. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 05/3783. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van voornoemde procedures niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 25 januari 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het bezwaar en op het beroep wordt beslist. Dit verzoek staat geregistreerd onder nummer Awb 05/3785.
Bij besluit van 23 mei 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit verzoeker ongewenst te verklaren ongegrond verklaard. Bij schrijven van 20 juni 2005 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 05/27748.
Bij besluit van 21 februari 2006 is het besluit van 23 mei 2005, waarbij verweerder het bezwaar tegen het besluit verzoeker ongewenst te verklaren ongegrond heeft verklaard, en het besluit van 1 december 2004, waarbij verweerder de aanvraag asiel niet heeft ingewilligd, ingetrokken.
Hierop heeft verzoeker voornoemd beroepschriften bekend onder Awb 05/3783 en Awb 05/27748, ingetrokken.
Verweerder heeft op 21 september 2006 aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder de aanvraag asiel opnieuw niet ingewilligd. Bij besluit van 29 september 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit verzoeker ongewenst te verklaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 3 oktober 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen voornoemde besluiten. Deze beroepen staan geregistreerd onder nummer Awb 06/48286 (asiel) en 06/48290 (ongewenst verklaring).
Bij verzoekschrift van 3 oktober 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep asiel wordt beslist. Dit verzoek staat geregistreerd onder nummer Awb 06/48288.
Thans is het verzoek geregistreerd onder nummer Awb 05/3785 connex aan het beroepschrift bekend onder Awb 06/48290.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is ter zitting aangehouden, ten einde verzoeker in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan de voorzieningenrechter te overleggen. Per fax op 12 oktober 2006 heeft de gemachtigde de gevraagde informatie aan de voorzieningenrechter doen toekomen. Deze stukken zijn tevens verzonden aan verweerder. Vervolgens is door partijen toestemming op 6 respectievelijk 7 november 2006 als bedoeld in artikel 8:57 juncto 8:64 Awb gegeven. Hierop heeft de voorzieningenrechter de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening gesloten.
Motivering
Standpunten van partijen
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is afkomstig uit Kismayo in Somalië. Hij is op 7 jarige leeftijd met zijn moeder naar Nederland gekomen.
Verweerder heeft de aanvraag asiel op 25 september 2006 op grond van artikel 31, tweede lid aanhef en onder k, Vw 2000 niet ingewilligd, omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Voorts is verzoeker volgens verweerder geen vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder verwijst in dit verband naar het besluit van de moeder van verzoeker van 3 november 2004, omdat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Evenmin loopt verzoeker een reëel risico op schendingen als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dat het EHRM zogenoemde Interim Measures heeft getroffen, maakt dat naar de mening van verweerder niet anders. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2006, JV 2006/104. Voorts zijn de Interim Measures naar de mening van verweerder niet op verzoeker van toepassing, omdat hij ongewenst is verklaard. Omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, komt verzoeker evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de andere gronden als genoemd in artikel 29, Vw 2000.
Verweerder heeft bij besluit van 29 september 2006 het bezwaar tegen het besluit verzoeker ongewenst te verklaren opnieuw ongegrond verklaard. Blijkens het besluit van 1 december 2004 is verzoeker ongewenst verklaard, omdat hij meermalen is veroordeeld tot jeugddetenties en omdat hij meermalen is veroordeeld tot het betalen van geldboetes. Voorzover verzoeker een beroep doet op artikel 3 en 8 EVRM, verwijst verweerder naar het besluit inzake de asielaanvraag van verzoeker.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij de behandeling van de beroepschriften in Nederland zou moeten mogen afwachten. Naar de mening van verzoeker zijn de besluiten in strijd met de artikelen 3, 8 en 13 EVRM genomen.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Artikel 67, eerste lid aanhef en c, Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling ongewenst kan worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000.
Uit de Vc 2000 blijkt dat een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en c, Vw 2000 ongewenst kan worden verklaard in het geval hij bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijk opgelegde vrijheidstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker geen verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000 en voorts dat niet in geschil is dat de ongewenst verklaring van eiser in overeenstemming is met het door verweerder gevoerde beleid.
In geschil is of verweerder, in het kader van een belangenafweging, verzoeker in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. Verzoeker doet in dit verband een beroep op het Vluchtelingenverdrag en artikel 3, 8 en 13 EVRM.
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling in beginsel tot de categorie van personen behoort, op wie het categoriale beschermingsbeleid van toepassing is, op zichzelf geen grond biedt om te oordelen dat de minister had moeten aannemen dat hij bij terugkeer naar Somalië het risico loopt, als beschreven in art. 29 lid 1 sub b Vw 2000. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 januari 2006, JV 2006/189.
Eiser heeft gesteld dat er ook voor ongewenst verklaarde personen uit Somalië Interim Measures zijn getroffen op grond van mogelijke schending van artikel 3 EVRM en dat dit gaat om personen die tot dezelfde groep behoren als eiser, personen van een minderheidsgroepering, afkomstig uit onveilig gebied. Eiser heeft hierbij gewezen op het feit dat ten aanzien van zijn broer, die eveneens ongewenst is verklaard, een Interim Measure is getroffen. Eiser heeft hieromtrent stukken ingebracht. Ter zitting is aan de orde gekomen dat, ondanks het inmiddels ingestelde beleid van categoriale bescherming, het EHRM geen aanleiding heeft gezien om de Interim Measures in te trekken noch de zaken van de rol te halen, terwijl de Interim Measures in een aantal gevallen betrekking hebben op ongewenst verklaarde vreemdelingen.
De voorzieningenrechter is van oordeel, ondanks voornoemd oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat gelet op deze gang van zaken, niet valt uit te sluiten dat het EHRM, de rechterlijke instantie die bij uitstek schendingen ten aanzien van artikel 3 EVRM beoordeelt, anders oordeelt ten aanzien van de vraag of de Somaliërs, ten aanzien waarvan het EHRM Interim Measures heeft getroffen, een reëel risico lopen op schendingen van artikel 3 EVRM. In dit verband acht de voorzieningenrechter eveneens van belang de omstandigheid dat het EHRM zelfs ten aanzien van Somaliërs die ongewenst zijn verklaard, zoals de broer van verzoeker, Interim Measures heeft getroffen.
Bij de beoordeling van de vraag of een gevraagde voorziening dient te worden getroffen speelt voorts niet alleen een rol de vraag in hoeverre een lopende beroepsprocedure kans van slagen heeft, maar ook de vraag naar de onomkeerbaarheid van de gevolgen van een besluit indien aan het besluit uitvoering wordt gegeven alvorens op het beroep is beslist. Het risico van een mogelijke schending van artikel 3 EVRM en de problemen om uit een land als Somalië na uitzetting terug te kunnen keren brengen mee dat de gevolgen van de uitvoering van het besluit mogelijk onomkeerbaar zijn.
Nu het EHRM nog geen uitspraak heeft gedaan in de bodemzaken met betrekking tot Somaliërs die in dezelfde positie verkeren als verzoeker ziet de voorzieningenrechter in het vorenstaande aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat de beslissing op het beroepschrift is bekend gemaakt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te voldoen;
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2006 in tegenwoordigheid van mr. M. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: