Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2428

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500006
Statusgepubliceerd


Indicatie

De grieven 5 en 6 en een aantal bezwaren in de memorie van grieven hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank, die in het tussenvonnis d.d. 2 maart 2000 staan vermeld. Tegen dit tussenvonnis - en zelfs expliciet tegen de beslissing dat het beroep op misbruik van omstandigheden verworpen wordt en dat de vorderingen in reconventie afgewezen dienen te worden - is reeds eerder door [appellant] hoger beroep ingesteld; het hof heeft in dat hoger beroep bij arrest van 25 maart 2003 dit tussenvonnis bekrachtigd. Met betrekking tot deze grieven en bezwaren geldt het volgende. Voor zover de grieven en bezwaren van [appellant] geacht moeten worden te zijn gericht tegen het tussenvonnis van 2 maart 2000, acht het hof deze grieven in strijd met de goede procesorde; een partij kan immers slechts één keer appel instellen van een tussenvonnis (HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791). Voor zover voornoemde grieven en bezwaren zich uitsluitend richten tegen het eindvonnis van de rechtbank, geldt het volgende. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 maart 2000, welk tussenvonnis door het hof bij arrest van 25 maart 2003 is bekrachtigd, een aantal bindende eindbeslissingen genomen. In het eindvonnis heeft de rechtbank deze bindende eindbeslissingen herhaald. Nu in het onderhavige appel geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die meebrengen dat teruggekomen kan worden op deze bindende eindbeslissingen - bijvoorbeeld evidente vergissingen of andere feiten en omstandigheden die in het licht van de omstandigheden van het geval en na afweging van de betrokken belangen van partijen het handhaven van die eindbeslissingen onaanvaardbaar maken - falen de grieven ook op deze grond. Op bovengenoemde gronden passeert het hof het bewijsaanbod van [appellant].


Uitspraak

typ. LD rolnr. C0500006/MA ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zesde kamer, van 7 november 2006, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 13 december 2004, procureur: mr. J.E. Benner, tegen: [GEÏNTIMEERDE], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, op het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht gewezen vonnis van 15 september 2004 tussen appellant - Hierna: [appellant] - als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie, en geïntimeerde - hierna: Van [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 40668/HA ZA 98-875) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 2 maart 2000. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en tot toewijzing van de vordering van [appellant]. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van twee producties de grieven bestreden. 2.3. [geïntimeerde] heeft de gedingstukken overgelegd en partijen hebben daarna uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Voor zover in dit hoger beroep van belang gaat het hof uit van de volgende feiten. a. Partijen hebben in de periode van september 1994 tot maart 1996 met elkaar samengewoond. In die periode hadden zij een gezamenlijke financiële huishouding met ondermeer een gezamenlijke bankrekening die maandelijks gevoed werd met een storting van fl. 2.000,-- van de zijde van [appellant] en fl. 1.000,-- van de zijde van [geïntimeerde]. b. Van de gezamenlijke bankrekening heeft [appellant] onder meer fl. 14.000,-- opgenomen in verband met de oprichting van zijn vennootschap. c. Op [datum 1] hebben partijen een overeenkomst (prod. 8 nadere antwoordconclusie d.d. 17 juni 1999) getekend die onder meer inhoudt: "LEEN&TERUGBETALINGS OVEREENKOMST (...) Partij 1 (hof: [appellant]) heeft in de periode van 01-02-1994 t/m 01-04-1996 van partij 2 (hof: [geïntimeerde]) geleend een totaal bedrag van f. 40.345,00. (...) Partij 1 heeft tot op heden aan partij 2 een bedrag van f. 5.345,00 (...) terugbetaald, zodat de restschuld nu groot is f. 35.000,00 (...), omtrent deze restschuld zijn beide partijen de volgende regeling overeengekomen. Partij 1 betaalt aan partij 2 de openstaande schuld inclusief een rente van f. 2.500,00 (...) in 13 maandelijkse termijnen terug, te beginnen op [datum 2] (...) Zodat op [datum 3] het totale rest bedrag van f. 37.500,-- (...) zal zijn ingelost." d. [appellant] heeft uit hoofde van deze overeenkomst de eerste vier aflossingtermijnen voldaan, zijnde in totaal een bedrag van fl. 10.500,--. e. Bij brief van [datum 4] heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd de resterende schuld van fl. 27.000,-- te betalen. f. [appellant] heeft sedertdien op [datum 5], [datum 6], [datum 7] en [datum 8] telkens een bedrag van fl. 100,-- aan [geïntimeerde] overgemaakt; op deze bankafschriften staat vermeld "betaling afspraak", "conform afspr." of "factconf asp". 4.2. De gang van zaken in deze procedure tot aan het onderhavige hoger beroep is als volgt geweest: a. Bij inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] met een beroep op voormelde overeenkomst gevorderd dat [appellant] veroordeeld wordt tot betaling van voornoemd bedrag van fl. 27.000,-- vermeerderd met wettelijke rente. b. [appellant] heeft deze vordering op diverse gronden betwist. In voorwaardelijke reconventie heeft [appellant] primair gevorderd de vernietiging van de overeenkomst van [datum 1] wegens misbruik van omstandigheden, dan wel een verklaring voor recht dat deze overeenkomst vernietigd is en subsidiair een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van fl. 30.000,-- alsmede een bedrag van fl. 5.450,--, een en ander vermeerderd met wettelijke rente. c. Bij tussenvonnis van 2 maart 2000 heeft de rechtbank in conventie [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat partijen eind 1996 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] zou afzien van haar vordering als geformuleerd in de terugbetalingsovereenkomst van [datum 1]. Voorts heeft de rechtbank in conventie het subsidiaire verweer van [appellant], dat de overeenkomst van [datum 1] onder invloed van misbruik van omstandigheden zou zijn gesloten, verworpen. In reconventie heeft de rechtbank, voor het geval de voorwaarde waaronder deze vordering was ingesteld zal worden vervuld, overwogen dat de primaire vordering (misbruik van omstandigheden) dient te worden afgewezen en de subsidiaire vordering (betaling van fl. 35.450,--) eveneens dient te worden afgewezen. d. [appellant] heeft van dit tussenvonnis hoger beroep ingesteld. Hierbij heeft hij onder meer grieven gericht tegen de aanname van de rechtbank dat de overeenkomst van [datum 1] een overeenkomst van geldlening betrof, voorts tegen de afwijzing van het subsidiaire verweer in conventie en tegen de afwijzing van de primaire en subsidiaire vordering in reconventie. e. Het hof heeft bij tussenarrest van 8 januari 2002 [appellant] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling [geïntimeerde] in conventie dat de overeenkomst van [datum 1] daadwerkelijk een geldlening betrof. Voorts heeft het hof het verweer in conventie en de stelling in reconventie aangaande misbruik van omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst van [datum 1] verworpen. Ten slotte heeft het hof [appellant] in reconventie in de gelegenheid gesteld te bewijzen zijn stelling dat hij recht had op betaling door [geïntimeerde] van I) een bedrag ad fl. 15.845,00 wegens onverschuldigde betaling en II) een bedrag ad fl. 11.000,-- wegens te geringe bijdrage aan de gezamenlijke huishouding, (welke vorderingen tezamen met de wettelijke rente volgens [appellant] fl. 30.000,-- bedragen) en III) een bedrag van fl. 5.450,-- als regresvordering wegens betalingen aan de gezamenlijke rekening bij de Rabobank. f. Bij arrest van 25 maart 2003 heeft het hof geoordeeld dat het tegenbewijs respectievelijk het bewijs door [appellant] niet geleverd was, dat de grieven van [appellant] falen en heeft het hof het tussenvonnis van de rechtbank te Maastricht d.d. 2 maart 2000 bekrachtigd. g. Na getuigenverhoor op het probandum bij het tussenvonnis van 2 maart 2000 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 15 september 2004 geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd en dat derhalve de vordering van [geïntimeerde] kan worden toegewezen, met dien verstande dat op het bedrag van fl. 27.000,-- in mindering moet worden gebracht de betalingen na eind 1996 door [appellant] van in totaal fl. 400,--. 4.3. De grieven 5 en 6 en een aantal bezwaren in de memorie van grieven hebben betrekking op beslissingen van de rechtbank, die in het tussenvonnis d.d. 2 maart 2000 staan vermeld. Tegen dit tussenvonnis - en zelfs expliciet tegen de beslissing dat het beroep op misbruik van omstandigheden verworpen wordt en dat de vorderingen in reconventie afgewezen dienen te worden - is reeds eerder door [appellant] hoger beroep ingesteld; het hof heeft in dat hoger beroep bij arrest van 25 maart 2003 dit tussenvonnis bekrachtigd. Met betrekking tot deze grieven en bezwaren geldt het volgende. Voor zover de grieven en bezwaren van [appellant] geacht moeten worden te zijn gericht tegen het tussenvonnis van 2 maart 2000, acht het hof deze grieven in strijd met de goede procesorde; een partij kan immers slechts één keer appel instellen van een tussenvonnis (HR 16 oktober 1992, NJ 1992, 791). Voor zover voornoemde grieven en bezwaren zich uitsluitend richten tegen het eindvonnis van de rechtbank, geldt het volgende. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 maart 2000, welk tussenvonnis door het hof bij arrest van 25 maart 2003 is bekrachtigd, een aantal bindende eindbeslissingen genomen. In het eindvonnis heeft de rechtbank deze bindende eindbeslissingen herhaald. Nu in het onderhavige appel geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die meebrengen dat teruggekomen kan worden op deze bindende eindbeslissingen - bijvoorbeeld evidente vergissingen of andere feiten en omstandigheden die in het licht van de omstandigheden van het geval en na afweging van de betrokken belangen van partijen het handhaven van die eindbeslissingen onaanvaardbaar maken - falen de grieven ook op deze grond. Op bovengenoemde gronden passeert het hof het bewijsaanbod van [appellant]. 4.4. In het tussenvonnis van 2 maart 2000 was aan [appellant] te bewijzen opgedragen dat partijen eind 1996 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] zou afzien van haar vordering als geformuleerd in de terugbetalingsovereenkomst van [datum 1]. De grieven 1 tot en met 4 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis over het in het kader van deze bewijsopdracht geleverde bewijs. Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk beoordelen. 4.5. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit bewijs niet is geleverd. Weliswaar heeft [appellant] als getuige voor de rechtbank verklaard dat hij op [datum 9] in de keuken van zijn ouders een afspraak heeft gemaakt met [geïntimeerde] in de in het probandum bedoelde zin, maar het hof acht deze verklaring op de volgende gronden niet geloofwaardig. Ditzelfde geldt voor de verklaring van getuige [getuige 1], de moeder van partij [appellant], en van getuige [getuige 2], de vader van partij [appellant]. a. Allereerst heeft de moeder van partij [appellant] als getuige op 24 april 2002 verklaard dat het om een afspraak in de middag ging; zij wist toen niet meer hoe laat dit was. Nadat getuige [geïntimeerde] op de zitting van 13 november 2002 had verklaard dat het onmogelijk om een bijeenkomst in de middag kon zijn gegaan omdat zij die dag bij bakkerij [naam bakkerij] gewerkt had tot 's avonds zes uur, en zij op diezelfde zitting een verklaring van haar werkgever in die zin had overgelegd (gevoegd aan bij proces-verbaal d.d. 13 november 2002), heeft de moeder van partij [appellant] als getuige ter zitting van 19 maart 2004 verklaard dat het om een bijeenkomst aan het eind van de middag of begin van de avond moest gaan. b. Getuige [appellant] verklaart ter zitting van 19 maart 2004 dat hij niet meer weet of hij na deze beweerde afspraak op [datum 10] nog betalingen heeft verricht. Echter, na overlegging door partij [geïntimeerde] ter zitting van 11 juni 2004 van een viertal bankafschriften inhoudende overschrijvingen van telkens fl. 100,-- in 1997 door [appellant] aan haar met als opschrift "conform afspraak" of woorden van dergelijke strekking, voert [appellant] thans aan dat hij deze betalingen heeft verricht omdat hij zich door [geïntimeerde] onder druk gezet voelde. Het hof acht niet aannemelijk dat [appellant] deze betalingen heeft verricht omdat hij zich onder druk gezet voelde door [geïntimeerde]. Voor de hand had immers gelegen dat hij zich dan die betalingen zou herinneren, juist nu volgens zijn stelling dit sedert de afspraak op [datum 10] niet meer hoefde. Met name het feit dat voornoemde betalingen hebben plaatsgevonden nà [datum 10] en op die bankafschriften staat vermeld "conform afspraak" of woorden van dergelijke strekking rechtvaardigen naar het oordeel van het hof de conclusie dat er in het geheel geen afspraak in de door [appellant] bedoelde zin heeft plaatsgevonden. c. [appellant] heeft een brief d.d. [datum 10] geschreven aan [geïntimeerde] (prod. 9 nadere antwoordconclusie d.d. 17 juni 1999). In deze brief, die volgens getuige [appellant] (zitting 19 maart 2004) op diezelfde dag is opgemaakt en zelfs op de post is gedaan voordat de afspraak met [geïntimeerde] was gemaakt dat zij elkaar die dag zouden treffen, heeft [appellant] het slechts over een nieuw aflossingsvoorstel voor de hoofdschuld die nog fl. 27.000,-- groot is; [appellant] schrijft voorts: "Indien je hiermee akkoord kunt gaan, verzoek ik je een van deze brieven te ondertekenen en aan mij terug te sturen, waarna deze brief als akkoord verklaring bij het contract gevoegd kan worden". Ook de inhoud van deze brief rechtvaardigt de conclusie dat er op [datum 10] niet de door [appellant] gestelde afspraak is gemaakt. Allereerst niet omdat in die brief daar in het geheel geen gewag van wordt gemaakt en voorts niet omdat [appellant] de instemming van [geïntimeerde] met een dergelijke vertraagde aflossing wel schriftelijk vastgelegd wil zien en bij het contract wil voegen en de veel verdergaande - beweerde - afspraak van diezelfde dag in de keuken van zijn moeder in het geheel niet heeft vastgelegd. d. Voorts heeft getuige [geïntimeerde] consequent verklaard dat de bijeenkomst op [datum 10] niet heeft plaatsgevonden en dat de beweerde afspraak nooit is gemaakt. e. Ten slotte valt niet goed in te zien waarom [geïntimeerde] zou instemmen met het laten vallen van haar vordering uit de overeenkomst van [datum 1]. [appellant] heeft het wel over onder meer een tegenvordering van fl. 30.000,--, maar zoals al eerder is overwogen, is in het geheel niet komen vast te staan dat [appellant] een dergelijke vordering op [geïntimeerde] had, laat staan kon waarmaken. 4.6. Het voorgaande brengt mee dat de grieven falen en dat het beroepen vonnis bekrachtigd zal worden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van dit hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Maastricht d.d. 15 september 2004; veroordeelt [appellant] in de kosten van dit appel, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op E. 370,-- aan verschotten en op E. 894,-- voor salaris procureur, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv (artikel 57b oud Rv) te voldoen aan de griffier van dit hof. Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Sterk en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 7 november 2006.