
Jurisprudentie
AZ2419
Datum uitspraak2006-11-14
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/267 WWB + 06/268 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/267 WWB + 06/268 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstandsuitkering omdat betrokkenen niet hebben voldaan aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Uitspraak
06/267 WWB
06/268 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2005, 04/4645 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 oktober 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Aan appellanten is sinds 9 maart 1999 bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme melding in februari 2004, dat op naam van appellant meerdere auto’s geregistreerd staan, heeft het College een nader onderzoek ingesteld.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2004, heeft het College bij besluit van 7 mei 2004 de bijstand van appellanten - na een eerdere opschorting - met ingang van 1 januari 2002 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 21 september 2004 heeft het College het tegen het besluit van 7 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht in de vorm van betrokkenheid bij de handel in auto’s. Dat daarmee, zoals appellanten stellen, vanaf maart 1999 geen inkomsten zijn verkregen, doet daaraan niet af, nu het bij die activiteiten gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden. Door over deze activiteiten geen informatie te verstrekken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad is van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hierdoor het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten in te trekken. Niet gebleken is dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank en de hieraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
GG251006