Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2371

Datum uitspraak2006-11-14
Datum gepubliceerd2006-11-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5310 WWB + 05/5311 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering bijstandsuitkering door onvoldoende inzicht in inkomen te verschaffen. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/5310 WWB 05/5311 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), wonende te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005, 04/4079 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 14 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J.G. Burgers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Alkmaar, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers, die tevens voor appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het College heeft bij besluit van 3 februari 2004 de door appellanten op 4 november 2003 ingediende aanvraag om bijstand afgewezen, onder meer op de grond dat onvoldoende inzicht is gegeven in hun inkomen. Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond verklaard. Hieraan is primair ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, aan hen bijstand dient te worden verleend. In dat verband is onder meer verwezen naar een bij de aanvraag om bijstand overgelegde verklaring van 4 november 2003 van [zus], de zus van appellant (hierna: [zus]). In die verklaring heeft [zus] aangegeven dat zij niet langer in staat is om appellanten financieel te steunen. [zus] heeft evenwel over de periode van 4 november 2003 tot en met 31 mei 2004 een bedrag van in totaal € 22.000,-- aan appellanten overgemaakt. De herkomst van die gelden is volgens het College niet duidelijk. Subsidiair heeft het College onder verwijzing naar artikel 7, eerste lid, van de Abw overwogen dat, gelet op de aflossingen die [zus] doet op de hypotheek van appellanten in samenhang met de overige door haar gedane stortingen, de inkomsten van appellanten zodanig zijn dat deze niet verenigbaar zijn met bijstandsverlening. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard op de grond dat het College als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan beoordelen of, en in hoeverre sprake is van bijstandsbehoevende omstandigheden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Vaststaat dat ten tijde in geding [zus] gelden op de bankrekening van appellanten met nummer [nummer] heeft gestort. Voorts draagt [zus] blijkens een opgave van appellant bij in onder meer de opleidingskosten van de kinderen van appellanten, in hun woonlasten en in de premies voor de ziektekostenverzekeringen. Ter zake van de stortingen en voormelde bijdragen heeft appellant aangevoerd dat sprake is van leningen die aan [zus] terugbetaald moeten worden. In dat verband heeft appellant verwezen naar een schriftelijke verklaring van [zus] van 29 mei 2004. Voor de Raad is evenwel onvoldoende komen vast te staan dat hier sprake is van leningen waaraan ten tijde in geding een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Hiertoe overweegt de Raad dat blijkens voormelde verklaring van 29 mei 2004 de bedragen eerst door appellanten terugbetaald hoeven te worden nadat appellant een baan heeft gevonden en hij al zijn rechtszaken heeft beëindigd. De verplichting tot terugbetaling is daarmee afhankelijk gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst en kan derhalve niet als een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting worden beschouwd. Het vorenstaande betekent dat de door [zus] verstrekte gelden aangemerkt dienen te worden als giften. Ingevolge artikel 44 van de Abw worden bij de vaststelling van de middelen giften van instellingen en personen niet in aanmerking genomen voor zover dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Nu blijkens de gedingstukken sprake is van structurele bijdragen van [zus], welke bijdragen door appellanten naar eigen inzicht besteed kunnen worden en die door hen zijn aangewend om in de kosten van levensonderhoud te voorzien, ziet de Raad, mede gelet op de toelichting bij artikel 44 van de Abw, geen grond die bijdragen bij de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking te nemen. De door [zus] verstrekte gelden overschrijden de voor appellanten geldende bijstandsnorm, zodat appellanten ten tijde in geding niet in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw verkeren. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 4 november 2003 terecht bij besluit van 20 juli 2004 heeft gehandhaafd. De aangevallen uitspraak komt derhalve met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S. van Ommen. RB1310