Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2277

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604236/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellante op grond van artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) twee eisen gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voorschriften van de Arbowet moeten worden nageleefd.


Uitspraak

200604236/1. Datum uitspraak: 15 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/4030 van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2006 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 april 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellante op grond van artikel 27, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) twee eisen gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voorschriften van de Arbowet moeten worden nageleefd. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2006, verzonden op 26 april 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 7 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 25 juli 2006 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij appellante, en mr. B. Benard, advocaat te 's-Gravenhage, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. I. Guffens-Faber en F.M. de Beer, beiden werkzaam op het Ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Arbowet voert de werkgever een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid en neemt daarbij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, in acht dat de gevaren en risico's voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk in eerste aanleg bij de bron worden voorkomen of beperkt; naar de mate waarin dergelijke gevaren en risico's niet bij de bron kunnen worden voorkomen of beperkt, moeten daartoe andere doeltreffende maatregelen worden getroffen, waarbij maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang dienen te hebben boven maatregelen gericht op individuele bescherming.    Ingevolge artikel 4.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) zijn zodanige technische en organisatorische maatregelen genomen dat het gevaar van blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, met name door kankerverwekkende of mutagene stoffen en kankerverwekkende processen, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, te vervangen door stoffen of processen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen of processen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder aan gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld.    Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Arbowet, zoals deze bepaling ten tijde van de beslissing op bezwaar gold, kan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 aan een werkgever een eis stellen betreffende de wijze waarop een of meer bepalingen gesteld bij of krachtens deze wet moeten worden nageleefd.    Ingevolge het tweede lid vermeldt een eis van welke regelen hij de wijze van naleving bepaalt en bevat deze eis de termijn waarbinnen eraan moet zijn voldaan.    Ingevolge het derde lid, eerste volzin, is de werkgever verplicht om aan de eis te voldoen. 2.2.    Door de staatssecretaris zijn aan appellante de volgende eisen gesteld: a. Vorkheftrucks met een lastcapaciteit van 4 ton of minder en die worden gedreven door een dieselmotor dienen uit omsloten ruimten te worden geweerd. Aan de eis kan worden voldaan door deze vorkheftrucks uit de omsloten ruimte te vervangen door vorkheftrucks met een alternatieve krachtbron zoals de elektromotor. b. De blootstelling van de werknemers aan dieselmotorenemissies afkomstig van dieselmotorgedreven arbeidsmiddelen moet worden voorkomen of worden beperkt tot een zo laag mogelijk niveau door de dieselmotor aangedreven arbeidsmiddelen uit de omsloten ruimte te weren of door het direct afvoeren van DME naar een veilige plek buiten de omsloten ruimte. Aan deze eis kan ook worden voldaan door het inzetten van adequate arbeidsmiddelen, waardoor de uitstoot van DME met ten minste 70% worden verminderd. Dit kan door op ieder voertuig een roetfilter te plaatsen met een gravimetrisch afvangrendement van ten minste 70%. Aan de eis onder b is door appellante voldaan. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat vanwege het ontbreken van de verwijzing naar het door de staatssecretaris gehanteerde beleid betreffende de zogeheten dieselmotoremissies (hierna: DME)-uitstoot in omsloten ruimten, de beslissing op bezwaar is genomen zonder dat daaraan een kenbare en deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft in verband met de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving met betrekking tot DME aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand te laten. 2.4.    Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Zij stelt dat vervanging van de twee vorkheftrucks die in de smelterij worden gebruikt door elektrisch aangedreven of op LPG werkende vorkheftrucks technisch niet mogelijk is. 2.4.1.    Allereerst overweegt de Afdeling dat de rechtbank, anders dan appellante betoogt, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bevoegdheid van de algemeen directeur van de Arbeidsinspectie in zaken als de onderhavige. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van het Organisatie-, mandaat- en volmachtsbesluit Arbeidsinspectie 2005 (hierna: het OMV 2005) in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder f, van het OMV 2005 en artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van SZW wetgeving, is de algemeen directeur van de Arbeidsinspectie bevoegd beslissingen in bezwaarprocedures te nemen met betrekking tot werkgeversverplichtingen die voortvloeien uit wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Daartoe behoort, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onder meer het stellen van een eis als de onderhavige. 2.4.2.    Bij Besluit van 7 maart 2006 (Stb. 2006, 142) is DME met ingang van 22 maart 2006 geclassificeerd als kankerverwekkende stof. Door deze wijziging, die een aanscherping van de ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende regelgeving inhoudt, dient ingevolge artikel 4.17 van het Arbobesluit te worden beoordeeld of het gestelde in de eis technisch uitvoerbaar is. Onder "technisch uitvoerbaar" moet volgens de toelichting bij het Arbobesluit (Stb. 1997, 60) worden verstaan: met de inzet van de geschikte technieken. Dat wil volgens de toelichting zeggen dat bij het treffen van maatregelen ter voorkoming van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen die technieken moeten worden toegepast die operationeel te verkrijgen zijn en tot een betere bescherming van de werknemers leiden. 2.4.3.    In het door appellante overgelegde rapport van ArboAdviesBureau Halm van 7 oktober 2005 en de aanvulling daarop van september 2006 (hierna: het rapport van Halm) staat dat met de introductie van elektrisch aangedreven vorkheftrucks een extra risico ontstaat door de mogelijkheid van kortsluiting in de heftruck ten gevolge van schroot of opspattend, vloeibaar aluminium. Het is aan de staatssecretaris om een afweging te maken over de aanvaardbaarheid van dit extra risico. Dit risico is door de staatssecretaris echter niet in de besluitvorming betrokken. Dat de staatssecretaris uit contact met een leverancier van elektrisch aangedreven vorkheftrucks is gebleken dat deze zonder bezwaar kunnen worden ingezet bij de door appellante aangegeven temperatuur, vormt onvoldoende weerlegging van het rapport van Halm. Daartoe behoeven de specifieke omstandigheden van de smelterij waarbinnen de vorkheftrucks worden gebruikt, nader onderzoek. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat van vorkheftrucks op LPG niet is weersproken dat die vanwege het feit dat LPG zwaarder is dan lucht een extra explosierisico met zich brengen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand te laten. De rechtbank heeft immers gelet op het vorenoverwogene niet onderkend, dat de beslissing op bezwaar ook vanwege strijdigheid met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb geen stand kan houden. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand zijn gebleven. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op het door appellante ingediende bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. 2.6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2006 in zaak no. WET 05/4030, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juli 2005 in stand zijn gebleven; III.    veroordeelt de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Van Tuyll van Serooskerken Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006 290