Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ2273

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200510069/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeevang (hierna: het college) aan appellanten bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200510069/1. Datum uitspraak: 15 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05-599 en 05-624 van de rechtbank Haarlem van 31 oktober 2005 in het geding tussen: 1.    [wederpartij sub 1], 2.    [wederpartij sub 2], beiden wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Zeevang. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeevang (hierna: het college) aan appellanten bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een overkapping op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college de daartegen door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2005, verzonden op 7 november 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, de daartegen door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 14 februari 2006 hebben [wederpartij sub 1] respectievelijk [wederpartij sub 2], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Bij besluit van 5 april 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] beslist. Het college heeft deze bezwaren gegrond verklaard, voor zover deze overeenstemmen met de conclusie dat door of namens appellanten bewust onjuiste of onvolledige opgave van feiten is gedaan. Dit besluit is aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.R. Nieman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij sub 2], bijgestaan door J.A. Mollet, en [wederpartij sub 1], in persoon, als partij gehoord. Bij brief van 2 oktober 2006 zijn partijen ervan op de hoogte gesteld dat dr. E.M.H. Hirsch Ballin in deze meervoudige kamer wordt vervangen door mr. D.A.C. Slump. Partijen hebben de Afdeling desgevraagd toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college tekort is geschoten in de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op hem rustende onderzoeksplicht. Daartoe voeren zij aan dat [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan op voorhand gerede twijfel bestaat dat de overkapping niet in overeenstemming met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middelie-Dorpsweg" (hierna: het bestemmingsplan) op het perceel rustende bestemming "bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)" zal worden gebruikt. 2.1.1.    Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 10 december 2003 in zaakno. 200302751/1, moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, maar ook of het bouwwerk met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat het bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. 2.1.2.    In bezwaar hebben [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] onder meer aangevoerd dat appellanten het perceel aan [koper] hebben verkocht, die het in strijd met het bestemmingsplan als opslagplaats gebruikt. Hoewel [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hun bezwaar niet met stukken hebben onderbouwd, heeft hetgeen [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben aangevoerd de rechtbank terecht tot het oordeel gebracht dat dit bij het college twijfel had moeten doen ontstaan over de juistheid van het door appellanten op het aanvraagformulier opgegeven beoogde gebruik. Dat al eerder bouwvergunningen waren verleend voor het bouwen van enkele bouwwerken op het perceel voor dit gebruik, maakt niet dat het beoogde gebruik van de onderhavige overkapping reeds daarom in overeenstemming is met het bestemmingsplan.    Hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de juistheid van het opgegeven beoogde gebruik, doet, wat daarvan ook zij, er niet aan af dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 11 januari 2005 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het betoog faalt. 2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.    Bij besluit van 5 april 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 31 oktober 2005, opnieuw beslist op de door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. 2.4.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet het beroep van rechtswege van appellanten op het in het besluit van 5 april 2006 neergelegde standpunt van het college omtrent de opgave in de aanvraag van het beoogde gebruik. De beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] zijn gericht op het in stand laten van het besluit van 17 augustus 2004, waarbij de bouwvergunning is verleend. 2.5.    In het besluit van 5 april 2006 heeft het college de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gegrond verklaard, voor zover deze overeenstemmen met de conclusie dat door of namens appellanten bewust onjuiste of onvolledige opgave van feiten is gedaan, en geconcludeerd dat aannemelijk is dat het college de aangevraagde bouwvergunning niet zou hebben verleend als de opgave van feiten wel juist en volledig was geweest.    Het college heeft het standpunt dat appellanten bij de bouwaanvraag bewust onjuiste of onvolledige informatie hebben verschaft onder meer gebaseerd op een rapport van het Nederlands Recherche Bureau van 27 februari 2006 en het uittreksel van het Handelsregister van 27 februari 2006. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet aldus op dat standpunt heeft kunnen stellen.    Nu het college, zoals ter zitting is bevestigd, ervan is uitgegaan dat het beoogde gebruik van de overkapping op het perceel niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, had het college, gelet op artikel 7:11 van de Awb, aanleiding moeten zien om het besluit van 17 augustus 2004 te herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. 2.6.    Het beroep van appellanten is gelet op het voorgaande ongegrond. De beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] zijn gegrond. Het besluit van 5 april 2006 wordt wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.7.    Nu niet is gebleken van proceskosten van [wederpartij sub 1] die voor vergoeding in aanmerking komen, dient het college op na te melden wijze uitsluitend in de proceskosten van [wederpartij sub 2] te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart het beroep van appellanten ongegrond; III.    verklaart de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeevang van 5 april 2006, kenmerk 5/4/2006; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeevang tot vergoeding van bij [wederpartij sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 351,31 (zegge: driehonderdeenenvijftig euro en eenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zeevang aan [wederpartij sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Van Heusden Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006 163-499.