
Jurisprudentie
AZ2265
Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601469/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601469/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van vijf vakantiewoningen op het perceel [locatie] te Montfort, gemeente Ambt Montfort (hierna: het perceel).
Uitspraak
200601469/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Montfort, gemeente Ambt Montfort,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/733 van de rechtbank Roermond van 4 januari 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van vijf vakantiewoningen op het perceel [locatie] te Montfort, gemeente Ambt Montfort (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2006, verzonden op 16 januari 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door M.G. Rosenbrand, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.W.M. Maes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag alleen en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Indien geen vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan waaraan getoetst moet worden, vormt vermelde bepaling een dwingende grond voor weigering van de bouwaanvraag.
Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden, met subbestemming manege (Rm)".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder A2, van de planvoorschriften zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor een manege met bijbehorende bebouwing en voorzieningen.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, welke ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan bestaan, dan wel nadien worden gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, en die in enigerlei opzicht afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar de aard en omvang niet worden vergroot.
Ingevolge artikel 30, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, doch zijn gebouwd in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het nemen van de beslissing op bezwaar het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitengebied" in plaats van aan het ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag en het nemen van het primaire besluit nog geldende bestemmingsplan "Buitengebied Montfort".
2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 13 oktober 2004 in zaak no. 200403126/1 (AB 2004, 401) en 6 februari 2002 in zaak no. 200005090/1 (BR 2002, blz. 420) geldt als uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag een bouwaanvraag worden getoetst aan het ten tijde van indiening ervan nog wel maar ten tijde van het besluit op de aanvraag dan wel het besluit op een daartegen ingediend bezwaar niet meer geldend bestemmingsplan, doch slechts indien ten tijde van de indiening van de aanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onderhavige bouwplan in strijd is met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geldende bestemmingsplan "Buitengebied Montfort", zodat geen grond is voor het maken van een uitzondering op voormeld uitgangspunt.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Montfort" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch bedrijf met recreatief medegebruik". Ingevolge artikel 6, onder A, van de voorschriften van dit bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en recreatief medegebruik. Ingevolge artikel 1 van de voorschriften van dit bestemmingsplan wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden of het fokken van vee.
Op het perceel wordt een manege geëxploiteerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een bedrijf exploiteert dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het houden of fokken van vee. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant in de aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 8 april 2003 de aard van zijn inrichting heeft omschreven als manege. Voorts heeft appellant geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid rechtsmiddelen aan te wenden tegen het bestemmingsplan "Buitengebied", waarin het perceel de subbestemming manege heeft. Daarnaast heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt in welke omvang hij zich zou bezighouden met fokken van vee. Met de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat deze manege niet kan worden aangemerkt als agrarisch bedrijf in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar getoetst moest worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied".
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied" niet toepasselijk heeft geacht.
2.3.1. Dit betoog faalt eveneens. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.3.1. is overwogen is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied Montfort", zodat ingevolge artikel 30, derde lid, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" de in het eerste lid, onder A, van dit artikel geboden overgangsrechtelijke bescherming, niet van toepassing is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan niet valt onder het hiervoor bedoelde overgangsrecht. Overigens geldt, zoals de Afdeling rechtspraak eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 november 1991 in zaak no. R03.89.2882 (BR 1992, blz. 393), dat overgangsbepalingen niet kunnen strekken tot legalisering van bouwwerken die zonder de vereiste vergunning zijn opgericht en die niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
218-531.