
Jurisprudentie
AZ2252
Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603390/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603390/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van 480 vleesvarkens en 320 fokzeugen gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: de varkenshouderij van appellante). Dit besluit is op 28 maart 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200603390/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van 480 vleesvarkens en 320 fokzeugen gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: de varkenshouderij van appellante). Dit besluit is op 28 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2006.
Bij brief van 7 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, en A. Kamphuis, medewerker van Oranjewoud B.V., zijn verschenen. Voorts is [partij], als derde belanghebbende, in persoon, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd aan appellante een oprichtingsvergunning te verlenen, omdat hij van mening is dat de varkenshouderij van appellante één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer vormt met de paardenhouderij van [vergunninghouder A] aan de [locatie 1] en met de varkenshouderij van [vergunninghouder B] aan de [locatie 2].
2.2.1. Appellante heeft betoogd dat verweerder de door haar aangevraagde varkenshouderij ten onrechte niet als een zelfstandige inrichting heeft aangemerkt.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van de volgende organisatorische bindingen tussen de varkenshouderij van appellante en de varkenshouderij aan de [locatie 2]. De administratie voor het Mineralen Aangifte Systeem, de zogenoemde MINAS-administratie, van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de daaraan gekoppelde varkensrechten voor de inrichting en de varkenshouderij aan de [locatie 2] staan op naam van [vergunninghouder B]. Voorts verricht [vergunninghouder B] arbeid ten behoeve van de varkenshouderij van appellante door te assisteren bij het lossen van vrachtwagens. Hier staat, bij wijze van vergoeding, tegenover dat hij voor een gereduceerde prijs varkens kan afnemen van appellante.
2.2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken van de volgende functionele bindingen tussen de varkenshouderij van appellante en de paardenhouderij aan de [locatie 1]. De bij de varkenshouderij van appellante behorende berging wordt tevens gebruikt voor het stallen van paarden die behoren tot de paardenhouderij aan de [locatie 1]. Voor zover appellante in dit verband heeft gesteld dat dit slechts een weergave is van de feitelijke situatie en dat het houden van paarden in voornoemde berging niet is aangevraagd, overweegt de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of het hier één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer betreft de feitelijke situatie bepalend is. Verder wordt de douche in de bedrijfswoning aan de [locatie 1], die tot de paardenhouderij aan de [locatie 1] behoort, tevens gebruikt ten behoeve van medewerkers van de varkenshouderij van appellante.
2.2.5. Voorts is ter zitting gebleken dat er een technische binding bestaat tussen de varkenshouderij van appellante, de paardenhouderij aan de [locatie 1] en de varkenshouderij aan de [locatie 2] nu er gemeenschappelijke nutsvoorzieningen zijn voor alle activiteiten die op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] plaatsvinden. Bovendien zijn deze locaties in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen.
2.2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder de vergunningaanvraag terecht heeft afgewezen op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer nu de eerder genoemde bindingen tussen zowel de varkenshouderij van appellante en de paardenhouderij aan de [locatie 1] als tussen de varkenshouderij van appellante en de varkenshouderij aan de [locatie 2] zodanig zijn dat de varkenshouderij van appellante niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige inrichting.
2.3. Het beroep is ongegrond. Nu verweerder de vergunningaanvraag reeds terecht op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer heeft afgewezen behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006
312-492.